stelden hem in staat tot het publiceeren in 1891 in 't Instituuts „Bijdragen" zijner verhandeling „Over het huwelijks- en erfrecht bij de volken van Zuid-Sumatra." Zij is, zoo zegt hij in den aanvang van het stuk, eene „veel verbeterde en vermeerderde omwerking van een schets van het huwelijks- en erfrecht op Zuid-Sumatra", voorkomende in zijne, in 1883 in „de Indische Gids" gepubliceerde verhandeling „Over de verwantschap en het huwelijks- en erfrecht bij de volken van het Maleische ras".
Bewijst die nadere verhandeling van 1891 dat zelfs een man van de kunde, van het scherpzinnig oordeel van Wilken nog niet volkomen op de hoogte was der dikwerf zoo ingewikkelde, zoo moeilijk geheel te doorgronden maatschappelijke toestanden der verschillende volkstammen in „onze Oost' — trouwens telkens wees hij in zijne stukken aan hoeveel er nog aan zijne kennis ontbrak — toch staat men bij de lezing zijner stukken verbaasd over den grooten omvang zijner kennis en gevoelt zich dankbaar gestemd voor het vele dat hij ons schonk om die maatschappelijke toestanden nader te leeren kennen.
Diep te betreuren voorzeker is het dat het hem niet gegeven is geweest den voorgenomen onderzoekingstocht naar Ned.-Indië te bewerkstelligen. Hij toch die zooveel wist, maar ook zoo juist wist wat aan zijne kennis ontbrak, waarnaar dus in de eerste plaats onderzoek moest worden gedaan, zou ongetwijfeld in staat zijn geweest die reis in korten tijd rijke vruchten voor de wetenschap te doen dragen. En bij zijn bekenden ijver om de uitkomsten zijner studiën tot gemeen goed van allen te maken , zouden wij stellig zeer spoedig na die reis weder menige belangrijke ethnologische bijdrage over Indië aan hem te danken hebben gehad. Het heeft echter niet zoo mogen wezen.
Het baat echter niet te betreuren dat hij ons niet nog veel meer gaf dan hij reeds deed, en het betaamt ons dankbaar te zijn voor het zeer vele dat hij ons in zijn betrekkelijk kort doch zoo welbesteed, zoo arbeidzaam leven schonk.
Kennelijk was Wilken's doel eenmaal een groot ethnologisch werk aan Ned.-Indië te wijden, waarin de zeden en gewoonten, de godsdienstbegrippen, de maatschappelijke en rechtstoestanden enz. der onderscheidene volkstammen van den Indischen Archipel in hun oorsprong en trapsgewijze ontwikkeling zouden worden geschetst en vergeleken met gelijksoortige toestanden elders. Wat hij tot nu toe deed, was als 't ware slechts het verzamelen van de bouwstoffen, van het goed geordend materiaal voor het grootsche gebouw, dat hij, ware een langer leven hun gegund geweest, waarschijnlijk eenmaal zou hebben opgericht.
Onze in dat opzicht zooveel gelukkiger, thans hoogbejaarde V e t h,