kennis, daar hij, tengevolge zijner groote belezenheid, de toestanden in Indië steeds met die van andere landen kon vergelijken.
Hoe gunstig de meening van bevoegde beoordeelaren omtrent hem was, zou spoedig blijken. In 1883 werd hem het lectoraat aan de Leidsche Instelling tot opleiding van Indische ambtenaren aangeboden. In 1884 werd hij door den Academischen Senaat der Rijks-Universiteit te Leiden honoris causa benoemd tot Doctor in de taal- en letterkunde van den Oost-Indischen Archipel. En toen in 1885 tengevolge van het aan den Hoogleeraar Veth verleende emeritaat het professoraat in de taal-, landen volkenkunde van Ned.-Indië aan die Hoogeschool was opengekomen, werd Wilken tot zijn opvolger benoemd. Hij aanvaardde die betrekking den 16 September van dat jaar met het uitspreken eener belangrijke, spoedig na de uitgave door velen zeer gunstig' beoordeelde rede: „De vrucht der beoefening van de ethnologie voor de vergelijkende rechtswetenschap."
Dat zijne, hier te lande evenals vroeger in Indië, met groote nauwgezetheid waargenomen ambtsbezigheden hem niet verhinderden ook het groote publiek voor te lichten en kennis omtrent Indië te verspreiden, bewezen de vele, meermalen zeer uitgewerkte verhandelingen door hem zoowel na als voor zijne benoeming tot hoogleeraar, men zou bijna zeggen met koortsachtige haast, achtervolgens uitgegeven. Het was alsof hij, die immer met eene zwakke gezondheid had te kampen, het voorgevoel had het niet lang te zullen maken en in den tijd die hem tot werken nog gegund zou zijn van de wetenschap door hem bijeengebracht zooveel slechts immer mogelijk tot gemeen goed van allen wenschte te maken. Zijne vrienden, wanneer zij op dat sympathieke, bleeke gelaat staarden, spoorden hem meermalen tot sparing zijner zwakke krachten aan. Maar zijne leuze scheen te zijn: Repos ailleurs, en hij bleef arbeiden zoolang het hem slechts eenigszins mogelijk was.
Dit blijkt ook uit zijn laatste in „de Gids" van September eerst een paar dagen na zijn overlijden publiek geworden stuk, kennelijk geschreven gedurende de toebereidselen voor zijne voorgenomen groote Indische reis en waarschijnlijk gecorrigeerd op zijn ziekbed, dat op 28 Augustus zijn sterfbed worden zou.
Van die reis stelde Wilken, zijne medeleden in het bestuur van het Indisch Instituut kunnen het getuigen, zich kennelijk veel voor. Hij had het heimwee naar zijn geboorteland, het land der zonne, en verwachtte dat die reis tengevolge zijner ter plaatse in te stellen onderzoekingen voor zijne ethnologische studiën rijke vruchten zou opleveren. Dien weten-