Wilken bracht dus weinig meer dan tien jaren in actieven Indischen staatsdienst door en leerde in dien tijd slechts een drie-of viertal gewesten van het uitgestrekte Insulinde door eigen aanschouwing kennen. Maar hoezeer hij in die jaren studeerde en bouwstoffen verzamelde, zou weldra blijken.

Gedurende de vijfjaren, welke hij op Sumatra doorbracht, schijnt hij niets te hebben gepubliceerd. Maar hoe vlijtig hij in dien tijd bouwstoffen voor latere publicatien bijeenbracht, blijkt uit de reeks belangrijke, meermalen zeer uitvoerige verhandelingen, welke hij spoedig na zijn terugkeer in Nederland begon uit te geven. Tusschen 1881 en '84 zagen deze meest het licht in „de Indische Gids", van 1885 af meest in de „Bijdragen" van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.Indië, in welks bestuur hij al spoedig gekozen was, en waar aan zijne van groote zaakkennis getuigende adviezen groote waarde werd gehecht. Hij schreef echter nu en dan ook voor andere tijdschriften, o. a. een drietal stukken voor „de Gids." In het Septembernummer van dat tijdschrift zag een paar dagen na zijn diep betreurd overlijden zijne laatste pennevrucht het licht.

Op zijne geschriften komen wij straks terug en vervolgen eerst zijn levensschets.

In Nederland aangekomen, vestigde Wilken zich weldra te Leiden omdat hij daar de beste gelegenheid had zich onder de leiding der Hoogleeraren Kern en de Goeje op de studie van het Sanskriet en het Arabisch toe te leggen. Hij achtte de kennis dier talen noodig teneinde den invloed van het Hinduïsme en van den Islam op de volken van den Indischen Archipel juist te kunnen schetsen. Hoe ver hij het spoedig in de kennis dier moeilijke talen bracht en hoevele andere polynesische en europeesche talen hij verstond, kan blijken uit de zeer menigvuldige noten in zijne geschriften voorkomende.

Zijne in 1880 en later in „de Indische Gids" geplaatste stukken, waarvan het eerste blijkens de dagteekening: „Sipirok, Januari 1880,'' nog in Indië geschreven was, deden al spoedig de aandacht op Wilken vestigen. Dat eerste stuk: „Over de primitieve vormen van het huwelijk en den oorsprong van het gezin'', en waarvan het vervolg handelde „Over de verwantschap en het huwelijks- en erfrecht bij de volken van den Indischen Archipel", vormde als het ware de inleiding tot de talrijke verhandelingen op ethnologisch en sociologisch gebied, welke wij weldra aan hem te danken zouden hebben. Zij bewezen zijne grondige kennis van Indische toestanden, maar droegen tevens bij tot onze algemeene

66