medegemaakt en thans aan de door Dickson en Nordenskiöld ontworpen expeditie wenschte deel te nemen. Hij riep daartoe de medewerking van het Bestuur in, dat bij acclamatie door de Vergadering werd uitgenoodigd aan genoemde heeren een aanbevelingsschrijven te richten, terwijl tezelfder tijd ook aan Prof. Neumayer in dien geest geschreven werd, dat deze zijn invloed voor dat doel bij die heeren zoude aanwenden.

Hoewel — zooals boven reeds bleek — die expeditie minder snel tot stand kwam dan men verwacht had en ook andere oorzaken dat deelnemen van een Nederlander aan den ontworpen tocht in den weg stonr den, heeft de Nederlandsche natuurhistoricus (Dr. J. Mar. Euijs) zijne belangstelling in het antarctisch onderzoek nog geenszins verloren. Op voortreffelijke wijze heeft hij in het „Album der Natuur" van 1891 „Het antarctisch vraagstuk" ter sprake gebracht. Na in kort bestek een overzicht der vroegere reizen gegeven te hebben en het nut en het doel van de oplossing van dat vraagstuk te hebben omschreven, staat hij daarna uitvoerig stil bij de verschillende middelen 0111 een Nederlandschen zuidpooltocht tot stand te brengen en de belangrijke resultaten, welke daarvan mogen verwacht worden. De practische voordeelen ziet hij, behalve in de vangst der groote zoogdieren, die zich daar sedert eeuwen hebben kunnen vermenigvuldigen, in de kolossale guano-lagen, welke Ross op sommige plaatsen in het antarctisch gebied aantrof, en van welke hij de verwachting uitsprak, dat zij eens als meststof de Australische koloniën ten goede zouden komen. Naar de heer Ruijs meent, mag men met voldoende zekerheid aannemen, dat op de eilanden der Zuidelijke IJszee een hoeveelheid guano opeengehoopt ligt, die waarschijnlijk zelfs de Peruaansche nog belangrijk overtreft.

Wat nu verder de middelen betreft, die moeten bijeengebracht worden om een behoorlijke expeditie te kunnen bekostigen, zij zullen z. i. kunnen gevonden worden öf uit vele kleine particuliere bijdragen, zoo men er in slaagt de onderneming populair te maken; öf uit bijdragen van belangstellende kapitalisten en groote industrieelen, voorts van genootschappen en vereenigingen; of uit den bijstand der Regeering. Wellicht kunnen deze drie wegen tegelijk worden ingeslagen en des te eerder tot het doel voeren.

Zeer terecht wordt er daarna door den heer Ruijs op gewezen, hoe in het buitenland de marine tot dergelijke expedities of wetenschappelijke onderzoekingstochten dpor de Regeeringen wordt gebezigd, soms afzonderlijk toegerust; en hoe in dat zelfde buitenland jaren achtereen voor zeer verschillende ondernemingen sommen van ƒ30.000 en meer door groothandelaars en industrieelen werden gestort. Mocht in Nederland zulk