bijeen, terwijl de tuwak vlug en onophoudelijk rond gaat, en uit fraaie bekers gedronken wordt. „Elders", zegt de heer Veth in zijn reeds aangehaald werk, „wordt het vocht door middel van bamboezen roeren, van twee & drie voet lengte opgezogen. Zij, die in hun leven de meeste koppen gesneld hebben en daarom een bijzondere onderscheiding worden waardig geacht, drinken uit een lutnpang, die uit twee aan elkaar gebonden bamboezen bestaat, zoo gemaakt dat het vocht onder het drinken, uit den een in den ander overloopt, terwijl boven op een uit hout gesneden rhinocerosvogel prijkt, wiens staart van het haar der gesnelde koppen is vervaardigd. Onder het drinken der tuwak zingt een deel der vrouwen de geimproviseerde beurtzangen ter eere der helden. Zoo raken de hoofden al meer en meer verhit en onder begunstiging der duisternis hebben dikwijls zedelooze tooneelen plaats, die bij zulke feesten door het gebruik eenigszins gewettigd schijnen; men beweert zelfs dat de helden van het feest zich voor dien nacht elke vrouw, hetzij gehuwd of ongehuwd mogen kiezen. Na den afloop van het feest worden twee tandjongs (paal), de eene met eene mannetjes- de andere met een wijfjes-rhinocerosvogel vóór het huis geplaatst, en ten bewijze, dat er veel tuwak gedronken is, twee tampajans met ingeslagen bodems dicht onder die vogels daaraan vastgebonden. ')
Ook bij de Dajaks der Tidoengsche landen en die der binnenlanden van Koetei, worden verschillende koppensnellende stammen, met name de Keiais, de Wahaus, de Bassaps, de Seggebs, enz., aangetroffen.
De Tingallano of daut's bijvoorbeeld, die de bovenlanden van de rivier Sambakoeng bewonen, zijn beruchte koppensnellers, terwijl bij de Longwai en Long-bhik, die in het Noorden van Koetei gevestigd zijn, schedeljacht algemeen wordt uitgeoefend. Een zonderling gebruik bestaat hier bovendien. Zij toch die met goed gevolg een sneltocht ten einde gebracht hebben mogen de bekende a?npallang aannemen hier kaling geheeten het staafje, dat dwars door den glans penis gedragen wordt „ad augendam in coitu mulierum voluptatem" 2).
Vooral echter was de adat ajau zeer en vogue onder de Modang en Bahau Dajaks in Koetei „zoo moest", zegt o. a. de heer Tromp: „gesneld
1) Veth, o. c., blz. 294 en de daar geciteerde bronnen Tromp, de Rambai en Sabroeang Dajaks. Tijdschr. van Ind. Taal-, Land- en Volkenk, dl. XXV, blz. 118.
2) H. von Dewall, Aanteekenlngen omtrent de N. O. kust van Borneo, medegedeeld door J. Hageman Jcz. Tijdschr van Ind. Taal-, Land- en Volkenk., dl. 1, pag. 443, 450 en 457. Wilken, De besnijdenis bij de volken van den Ind. Archipel. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. van Ned. Indië.