clan gewoonlijk door den jongeling een strooptocht ondernomen wordt, naar een der naburige kusten, waarvan hij dan, met het bewijs zijner liefde terugkeert in den vorm van schedels.
Ook ter voldoening aan de bloedwraak nemen deze eilanders tot koppensnellen hun toevlucht1), terwijl voor het betrekken van een nieuwe woning, het bezit van een menschenhoofd onvermijdelijk vereischt wordt2). Ter verkrijging hiervan begeeft zich bijvoorbeeld het weerbare gedeelte der bevolking van Sibirut, van het dorp waarin de nieuwe woning wordt opgericht, naar een der nabij gelegen eilanden van Pora, alwaar zij zich in het bosch verschuilen, totdat er iemand, onverschillig van welke kunne of welken ouderdom, onder het bereik hunner pijlen komt, die dan in een oogenblik vermoord is. Het hoofd van den verslagene voeren zij in zegepraal mede naar hun kampong, alwaar het eenige dagen in de nieuwe woning wordt tentoongesteld. De bewoners van Pora doen op hunne beurt hetzelfde, met die van de Poggi's 3).
Wanneer wij ons thans naar het eiland Java wenden, dan vinden wij aldaar, voornamelijk onder de hedendaagsche Soendaneezen nog; enkele gebruiken in zwang, die eenigen grond opleveren voor het vermoeden, dat ook bij hen het koppensnellen niet geheel en al onbekend is geweest. De hoogleeraar Veth sprak dit vermoeden trouwens reeds uit in zijn bekend Java4). Eenige feiten, die dit nader bevestigen, wenschen wij thans aan te voeren. In de eerste plaats verdient het de aandacht, dat onder de bronzen beeldjes, die in de Indische archeologische collectie van het Rijks Museum van Oudheden te Leiden aangetroffen worden, en welke in Java opgedolven werden, zich een tweetal voorstellingen bevinden, die krijgers representeeren. Het eene beeldje vertoont een op de linkerknie liggend krijgsman, die een zwaard met beide handen omhoog heft, als wilde hij een slag toebrengen, het andere een staande persoon, die een dulang voor den buik houdt, in aanbiedende houding. Beide beeldjes nu zijn van een paar afgehouwen menschenhoofden voorzien. Bij den knielenden krijgsman ligt er een aan zijn voeten, terwijl de staande er twee op het presenteerblad draagt.
Nu valt uit deze beide voorwerpen voorzeker nog niet af te leiden, dat
1) Mess, De Mentawei-eilanden, Tijdschr. van Ind. Taal-, Land- en Volk., 1870, blz. 92 en 93.
2) V. Rosenberg. der Malayische Archipel, blz. 200.
3) H inlopen en Severyn, Verslag van een onderzoek der Poggi-eilanden in 1852, Tijdschr. van lnd. Taal-, Land- en Volkenk., dl. III, blz. 329—330.
4) Veth, Java, dl. II, blz. 19.