Een zuiver godsdienstig denkbeeld, geheel in overeenstemming met relegieuse beschouwingen van den Indonesiƫr, ligt aan het koppensnellen ten grondslag en verklaart het. De te vroeg ontslapen hoogleeraar Dr. G. A. Wilken, wees er reeds op in zijn bekend Animisme, dat de vereering der zielen van de afgestorvenen een hoofdbestanddeel van den godsdienst der stammen van den Indischen Archipel uitmaakt. Bij die vereering stelt men zich deze zielen steeds op aarde voor, in zijne onmiddellijke nabijheid of in een zielenland, dat zij echter ten allen tijde, ook dan wanneer zij hier toe geroepen worden, kunnen verlaten. Willen nu de achtergeblevenen zich met deze zielen in betrekking stellen en hare gunst afsmeeken, dan is het slechts noodzakelijk, haar een plaats aan te wijzen, waarop zij kunnen nederdalen,- of kunnen komen, een medium derhalve. Hiervoor maakt men gebruik van beelden, doch ook van lichamelijke relieken, waaronder schedels, om redenen die wij boven reeds aanvoerden, een voorname rol spelen. Met het bezit van den schedel toch gaat het bezit van de ziel gepaard, waarom men er steeds op bedacht was, zich zooveel mogelijk schedels toe te eigenen. Deze opvatting gaf aanleiding tot het koppensnellen. Toch treedt deze voorstelling niet overal even duidelijk meer op den voorgrond. Bij sommige stammen is zij zelfs geheel verloren geraakt en draagt het bijeenbrengen van schedels bij dezen veel meer het karakter van zucht tot pralen, wijl hij, die de meeste schedels bezit, als de moedigste wordt beschouwd. Hierom laat het zich dan ook verklaren, dat bij een aantal stammen, zooals bij voorbeeld bij de Dajaks, de Alfoeren van Halmahera, de Mentawei-inlanders enkele Papoewa-stammen van Nieuw Guinea enz., het bezit van een of meer schedels van verslagenen voor den jongeling een noodzakelijk verredenen waarom koppen gesneld worden, stilzwijgend voorbijgaan In de verhandeling van wijlen den hoogleeraar Dr. G. A Wilken zijn deze uitvoerig behandeld en verklaard, belangstellenden zij derhalve naar dat opstel verwezen. Het is bovendien ocik niet noodig voor het doel dat ik mij met deze publicatie voor oogon heb gesteld, dit stuk als inleiding te excerpeeren.

Prof'. Wilken toch schreef zijn verhandeling naar aanleiding van mijn stuk en beide zouden tegelgkertijd verschenen zijn. Redenen buiten onze schuld hebben echter eene gelijktijdige publicatie in den weg gestaan, zoodat de conclusie, door Prof. W. bewerkt, destijds alleen verscheen, terwijl de geographische verspreiding van ditgebrnik, waarop zijn conclusie gedeeltelijk was gebaseerd, liggen bleef. Toch komt het mij voor, dat de publicatie dezer niet geheel en al van onwaarde zal geworden zijn, al komt die dan ook wat laat, te meer niet, wijl een categorisch overzicht van de volken onder wie het koppensnellen plaats vond of tot voor korten tijd werd uitgeoefend, zooverre mij bekend in de literatuur over den Archipel ontbreekt.