eene kaart van het N. en Z. halfrond des hemels. (Uitgegeven met voorkennis van de Commissie ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën), Leiden 1891.

Blijkt uit bovenstaanden titel dat de aldaar genoemde Commissie, behalve door hare rechtstreeksche bemoeiingen, in hare jaarverslagen vermeld, ook op vele andere wijzen een invloed ten goede uitoefent, zeker niet het minst kan dit gelden van den volijverigen directeur van s Rijks Ethnographisch Museum, die door de oprichting der Mij ter bevordering van datzelfde onderzoek (zie het Uittreksel uit hare Statuten aan het slot van de „Pionier") en evenzeer door de samenstelling van dit werkje getoond heeft, dat hij practisch wenschte werkzaam te zijn en dat onderzoek zoowel door den nervus omnium rerum als door aanvulling van gebrekkige kennis bij reizigers en ambtenaren tracht in de hand te werken.

Wat het werkje zelf betreft, reeds de Voorrede en de Inleiding bevatten zeer vele belangrijke opmerkingen. Daartoe rekenen wij vooreerst: de onderscheiding, welke de Heer Serrurier maakt tusschen het doen van waarnemingen op bijna geheel onbekend terrein en in landen, die sedert eeuwen bekend, bereisd, bewoond en in verschillende richtingen onderzocht zijn. Heeft men voor het laatste volkomen bevoegde, wetenschappelijk gevormde vakgeleerden of specialiteiten noodig, bij het onderzoek der eerste is, naast den specialiteit voor een of meer vakken, de dilettant wenschelijk, ja noodzakelijk; doch dan zooveel mogelijk voorbereid, zoo goed mogelijk uitgerust en op de hoogte gebracht van het onderzoek, dat hij zal voortzetten. Dat de meeste eilanden van Indië, zelfs wat de omtrekken en de bodemgesteldheid van het binnenland betreft, niet tot de bekende landen behooren, is thans reeds te dikwijls gezegd om het hier nog eens weder te herhalen, terwijl ook wel niemand meer zal beweren , dat dit onderzoek niet ligt op den weg der Nederlandsche regeering, van Nederlandsche vereenigingen of particulieren, tenzij men opnieuw voedsel wil geven aan den Duitscher, die meer openhartig, dan bescheiden, beleefd en waar den Heer Serrurier toevoegde: „Gij, Hollanders , haalt uit uwe koloniën koffie, suiker en tabak; wij, Duitschers y

halen daar wetenschappelijke feiten".

Een tweede opmerking, die ons trof, was deze, dat wel geen dilettant het zal wagen op het gebied van al de in den „Pionier behandelde hoofdstukken zijn waarnemingen te doen; doch, dat hij overigens, door het lezen van dat werk voorbereid, en vooral, wanneer hij in zijn