„Ebro-gebied maken, indien hij op kaart 15 een grooten driehoek ziet," enz. enz. „of wel van de rias van Galicië of westelijk Klein-Azië," enz. enz. Als de leerling zich het stroomgebied van de Ebro als een driehoek voorstelt, dan is als omtrek van het beeld die driehoek perfect; in dien driehoek zijn 2 hellingen naar de Ebro toe, de geul, die zelf weer naar het Z. O. af helt; de doorsnede bij kaart 15 licht dat toe.
Die voorstelling noem ik zeer juist, want ze kan gerust genomen worden als grond, waarop wij leeraars onze meer volmaakte voorstelling van het gebied verder optrekken: ik zie, met het gezicht naar 't N. W., naar rechts de oploopende dwarsribben der Pyreneeën met tusschenliggende dalen, — naar links heuvel- en berglanden, golvende tot in de kammen van Iberisch berg- en bronnenland; — daar recht vóór mij komt de Ebro aanstroomen, kronkelende, eerst smal en bruisende, dichter bij breeder en kalmer, daar boven meest in een dal, lager hier en daar omzoomd met kleine laagvlakten, terwijl op allerlei punten zijrivieren haar water bij dat van de Ebro komen voegen. Ik kan het beeld nog vollediger maken en de rivier en 't Keizerskanaal met schepen bevolken, me over het land verspreid de huizen der plaatsen, de landerijen en bosschen denken , de menschen aan hun bezigheden, het vee in weiden en velden en hoog in de verte hier en daar sneeuwvelden op de bergen. — Is deze voorstelling goed, dan moet de grondvoorstelling, waarop ik ze optrok, goed geweest zijn; die grondvoorstelling wil ik alvast aan mijn leerlingen geven, het aan elk van hen overlatende, naar de mate van ieders voorstellingsvermogen en geheugen, ze met meer of minder aan te vullen.
„Welke voorstelling van de rias van Galicië?" Ik antwoord met een andere vraag: welke voorstelling moet een leerling, die Sydow-Wagner s Schul-atlas gebruikt, zich maken van zekere gedeelten van Nederland? Hij zal nooit vermoeden, dat de Neder-Rijn met al zijn water doorstroomt naar Rotterdam, dat het land lager ligt dan de rivieren en kanalen, dat bijna overal dijken zijn, dat toch Arnhem en Nijmegen op hooge oevers liggen, enz. Welke voorstelling moet hij zich maken van de kust van Groot-Atjeh (kaart 39), als hij een gebergte op die kust ziet aanloopen ? Zeker al 't laatst zal hij aan een lage haffenkust denken. De heer T. zal die kaarten zeker onjuist noemen en evenzeer de teekening der Galicische kust in denzelfden atlas, als hij ze legt naast een kaart in Stieler s atlas op veel grooter schaal: de bochten zijn hier anders van vorm en talrijker, het bergland bestaat uit meer en anders loopende ruggen. Bij den atlas moet men zich altijd den leeraar en het leerboek denken, die beide trachten, gebrekkige en onvolledige voorstellingen van eiken