de bevolking met hun onzekerheden reeds geheel in den geest van Prof. Wagner worden besproken.

Of die bronnen geraadpleegd worden, is een andere vraag; voorherinnering er aan wordt gezorgd.

Doch verder hebben wij vooral bezwaar tegen dat gedeelte van het voorafgaande artikel, waarin de schrijver mededeelt, dat hij reeds in 1880 zich „insbesondere an die Niederlandischen Geographen" heeft gewend, „dass sie belehrend eingreifen móchten um endlich eine bessere Arealstatistik zu gewinnen", en aan dat bericht de klacht verbindt, dat dit niets heeft gegeven en men bijna niet is vooruitgegaan.

Vooreerst zouden wij gaarne gezien hebben, dat de schrijver iets nader in het licht had gesteld, in hoeverre de Nederlandsche geographen in dezen „belehrend" zouden hebben kunnen ingrijpen. Heeft hij daarbij het oog op het toetsen en vergelijken der bestaande of gegeven „Arealzahlen", die, zooals de schrijver terecht opmerkt, alle een provisorisch karakter dragen; en wenscht hij dan onderscheid gemaakt te zien tusschen eene „onvermijdelijke" fout van zooveel °/0 tegenover eene van veel grooter gehalte, wij zien niet in, in hoeverre die kritiek zooveel beter in Nederland dan te Göttingen of te Gotha kan uitgeoefend worden , en vooral niet, wanneer in vele gevallen geen sprake is van meer cijfers, die zouden kunnen vergeleken worden, maar van éen enkel provisorisch, en, volgens de verklaring der Regeering zelve, zeer onzeker cijfer.

Verstaat de heer Wagner echter onder dat „belehrend eingreifen" het telkens aandringen op betere kaarten of het wijzen op het onvoldoende der bestaande (wat wel de eenige weg zal zijn om tot betere Arealbestimmungen te komen), dan meenen wij dat de Nederlandsche geographen niet zijn te kort geschoten.

Op het onzekere der kaarten, zelfs wat de uiterste omtrekken betreft, is voor de buitenbezittingen bij verschillende gelegenheden gewezen: bij het voorbereiden van expedities, bij het bespreken van nieuW uitgekomen kaarten, atlassen en werken; soms, op sterk in 't oog vallende wijze, door het verschil van voorstelling in de beste atlassen en op de officieele (zee)kaarten op één blad naast elkander in het licht te stellen.

Doch ook zeiven hebben de Nederlandsche geographen (in dezen de bestuurders van het geographisch genootschap) de hand aan den ploeg geslagen. Door het uitrusten van expedities hebben zij getracht de kaarten van Midden-Sumatra en Flores te verbeteren, en hadden zij het voorrecht aan de Nederlandsche regeering een geheel voltooide opname der