= ±o,o6C° en die van de uitkomst =z ± 0,02 C° moet gesteld worden. Deze berekening werd slechts aan de temperatuurbepalingen tusschen 30 en 130 m. ten grondslag gelegd. In de volgende tabel is nuBz de waargenomen temperatuur, R =: de berekende temperatuur, B — R — het verschil tusschen waarneming en berekening.

. Diep.te B. R. B —R. in meters.

|

30 11,4 11,46 —0,06

40 11,8 11,77 +0,03

50 12,0 12,08 — 0,08

60 12,4 12,39 +0,01

70 12,9 12,71 +0,19

80 13,1 13,02 -(-0,08

9° *3,3 13,33 —0,03

100 13,5 13,64 —0,14

"o i3>9 I3,95 —0,05

120 14,3 14,27 +0,04

130 14,6 14,58 +0,02

In de laatste reeks valt een zekere regelmatigheid in de verdeeling der verschillen tusschen B en R op te merken, die ook in bijgaande figuur zichtbaar is. Men helt er toe over deze afwijkingen van de ideale geothermische lijn toe te schrijven aan invloeden der voorafgaande jaren (1888 en 1889). De positieve afwijkingen tusschen 60 en 90 m zou men aan den invloed van den zomer 1889, de negatieve tusschen 90 en 120 m. aan den winter 1888/89 kunnen wijten. Het bovenste deel der temperatuurlijn (6—60 m.) duidt den invloed van den winter 1889 aan. — Aannemende dat dit vermoeden juist is, kan men de gemiddelde snelheid berekenen, waarmee de warmte zich in de aarde voortplant, en vindt men in het onderhavige geval daarvoor 15,1 cm. per dag. Doch eerst na verdere nauwkeurige metingen der temperatuur in de diepte zal dit laatste vraagstuk opgelost kunnen worden.

De constante grootheid b = 0,031182 duidt de temperatuursverhooging in het boorgat voor 1 m. diepte aan, derhalve is de diepte H0, welke

met eene temperatuursverhooging van i° overeenstemt = g of

1

H„ = 5- = 32,07 m.

0 0,031182 0 '

Dit kan als de „geothermische Tiefenstufe" te Sauerbrunn worden beschouwd.