water die kracht niet uit, met welke zij thans door Nederland stroornen". De zeer boschrijke toestand van Europa en het niet bedwingen der oevers door dijken waren hiervan de natuurlijke oorzaken. En verder: „In deze golf vormde zich langs de boorden veen, eerst moerasveen enz., later ook houtgewas." En voor het tweede tijdperk der laagveen-geschiedenis schrijft Staring: „De venen breidden zich vervolgens al meer en meer uit en vervulden eindelijk een groot gedeelte van de zeegolf, enz."
Het is duidelijk, dat Staring leemten in het logisch verband ontdekte, doch die hij niet kon aanvullen door het aannemen der hypothese van een geringer afvoervermogen der rivieren. Daarenboven, volgens Staring was het haf ook door zeegaten met de zee verbonden, zoodat het dan in elk geval hierdoor een waterstand zou gehad hebben, te hoog om laagveen te doen ontstaan.
De vorming der lage venen in Nederland moet dus aangevangen zijn in een tijd met lager waterstand der zee dan thans. Achter de duinzoom of eene afsluiting der zee door droogliggende zandbanken, welke in het eerste stadium van duinvorming verkeerden, lag een ondiepe uitgebreide waterplas, als een haf voor het droge land.
In dit misschien op vele plaatsen "■/, a 3/4 M. diepe haf vormden wateren moerasplanten een dicht plantenkleed, dat den grondslag legde voor het lage veen. Wat wij thans bij het Naardermeer zien geeft ons eene voorstelling van de wijze, waarop dat destijds geschiedde.
Gedurende die vorming van laagveen in het haf vond er langzame positieve niveauverandering plaats. De aangroei van het laagveen schijnt daaraan evenredig geweest te zijn. Ware de verhooging van den waterspiegel veel aanzienlijker geweest dan de toeneming van het laagveen op den bodem, dan zou het haf te diep zijn geworden en de aanwas en dichtgroei der plas met veen was geeindigd, vóór dat de formatie vóltooid was. Zeker zijn er bij dat rijzen van den waterstand zoo hier en daar drijftillen ontstaan, gelijk dit thans geschiedt. Daar werd de snelle voortgang der veenvorming afgebroken; daar kon de golfslag weldra het reeds gevormde plantendek weder vernietigen. Zeer waarschijnlijk had iets dergelijks plaats in de omliggende landen van het meer Flevo, tusschen Friesland en West-Friesland en in het gebied der tegenwoordige Wadden. Daar werden de drijftillen als drijvende eilanden van het land
afgeslagen en zwalpten rond op de golven, zooals Plinius en anderen verhalen.
Door die positieve niveauverandering kon er geen vorming van laagveen meer geschieden, waar dat eenmaal was weggeslagen en in een