en was het niveau gerezen vóór de bodem der plas met veen was opgehoogd, de veenvorming zou zijn afgebroken, doordien, even als thans in het Naardermeer, de planten bij te diep water moesten wegsterven.

Door Prof. Harting werd er reeds op gewezen, dat de dikte van de lagen der lage venen een bewijs leveren voor de daling van den bodem sedert den aanvang der veenvorming ').

Staring bestrijdt die meening met de volgende woorden: „Wanneer men zich echter de juiste wijze van ontstaan van laagveen uit zoogenaamde drijftillen voor den geest brengt, en genoegzame ruimte en tijd daarvoor aanneemt, dan zal het niet moeielijk vallen om het dichtgroeien met veen van zeer diepe kolken te verklaren. Het zeer diep liggen van veen en derrielagen, door zand en klei overdekt, kan zeer wel worden

verklaard, zondereen geheele verandering van waterstand aan te nemen ~2).

De onjuiste voorstelling, die Staring had van de beteekems der drijftillen in het geologisch proces der laagveenvorming, bracht hem ook hier in zijne conclusie op een dwaalspoor. De lage venen in Nederland vullen niet een enkele kolk, maar overdekken een uitgestrekt laag terrein, hetwelk op zijn minst 1,5 è. 4,5 M.—A. P. ligt. De geheele oppervlakte der lage venen in Nederland bedraagt 366 064 H. A.3). Zou in een meer van zulk een aanzienlijken omvang (en tijdens de veenvorming was het nog grooter, daar ook de Zuiderzee grootendeels met laagveen bedekt was), en bij die diepte eene vorming van drijftillen kunnen plaats gehad hebben ? Onder de bestaande voorwaarden voor den groei van waterplanten niet, en men mag vrij aannemen, dat die tijdens de laagveen-vorming niet anders waren. Hierdoor vervalt Staring's bestrijding van dit beginsel.

Waar Staring later de geschiedenis der lage venen beschreef4), gevoelde hij blijkbaar zelf het onvolledige of onjuiste van zijn theorie. Hier neemt hij aan, dat de lage venen aanvangen zich te vormen in een haf achter de duinen, die toen westelijker lagen. In dat haf stortte zich zuidelijk de Schelde uit, en verder mondden daarin de Maas, de Rijn en de IJsel uit. Schijnbaar om nu het bezwaar weg te nemen, dat in dit haf geen laagveen zou kunnen ontstaan bij die aanzienlijke waterdiepte, neemt Staring de geenszins volkomen juiste hypothese aan: „Deze rivieren hadden op verre na niet hare tegenwoordige grootte en oefenden met het afgevoerde

1) Verhandelingen lste Klasse Instituut, 33e reeks 1852, pag. 205.

2) De Bodem van Nederland I, pag. 84.

3) Volgens meting van Hartog Heys van Zouteveen met den planimeter op de geologische kaart. Algemeene Statistiek I> pag. 169.

4) De Bodem van Nederland I, pag. 368.