Nadat het meer een paar jaren droog geweest was , liet men het weer onder water loopen. Die zoden waren inmiddels gedroogd en licht geworden. En nadat het water weer in het meer is gekomen , beginnen van tijd tot tijd die lichte zoden, welke door de belasting niet voldoende tegengehouden worden, te drijven. In Mei 1891 zagen wij te midden van het groene riet, dat in het water groeit, zoo hier en daar naakte, bruine plekken van eenige M2 oppervlakte. Het waren de slijkerige, bruine zoden , die boven kwamen drijven. Slechts weinige waren met eenig riet begroeid, en wanneer een op den bodem liggende zode met riet begroeid was vóór het opdrijven, verminderde die rietgroei spoedig. Op het drijvende land was de plantengroei veel geringer dan daar, waar nog V4 M. water stond daarnaast op dienzelfden bodem.

De drijftillen eens gevormd, en wij hebben thans het oog op de gewone drijftillen, verkrijgen weldra een gedeeltelijk anderen plantengroei. Wanneer er riet in dé veenmassa groeide vóór het opdrijven, blijft dit nog eenigen tijd hierop voortgroeien. Had er nog geen rietgroei plaats bij het opdrijven, wat enkel kan gebeuren, dan groeit dit ook niet op de drijftil. Midden in een drijvend rietveld kan men somtijds enkele scherp afgescheiden plekken zien , waar geen riet groeit; deze duiden aan, dat hier de massa door eenige oorzaak was beginnen te drijven, vóór er riet op groeide. Te midden van het hooge riet der drijftillen groeien weldra elzen (Alnus glutinosa, L.), waterwilg of werf (Salix capraea, L. en Salix aurita, L.) en gagel (Myrica Gale, L.), welke eerste hunne stammen boven het riet uitsteken. Doch wanneer de drijvende laag na verloop van tijd vaster wordt, wat de menschen zoo hier en daar bevorderen, dan nemen biezen, drieblad, holpijpen en grassen eindelijk de plaats der rieten in. In dit geval is het rietland in een staat van voorbereiding om hooiland te vormen.

De dikte der drijftillen en de diepte der waterlaag onder de drijftil wisselt naar omstandigheden Naf. Wij zagen drijftillen, die 1,25 M. dik waren met 0,25 M. water er onder. Dergelijke drijftillen groeien bij lagen waterstand licht weer vast aan den bodem. Elders vonden wij ze, die niet meer dan 0,50 M. dik waren en op een modderachtige watermassa van ruim x M. diep rustten. In deze afmetingen kunnen allerlei afwisselingen door locale omstandigheden voorkomen. De dikte van de drijftil hangt natuurlijk af van den ouderdom der massa, vóór zij begon te drijven, en van den plantenrijkdom, waardoor zij gevormd werd. Bij eene doorsnede van de drijftil kan men hierin gewoonlijk in een rij alle overgangsstadien , van de levende plant tot het volkomen structuurloos laagveen, boven elkander zien.