stand, dan wordt het ijs, waarin de rieten nog grootendeels vastzitten, mede naar boven gevoerd. Het gevolg hiervan is, dat de rieten door hunne wortels de modderlaag van den bodem mede lostrekken, en deze aldus tot een drijvende massa, tot een drijftil maken.

Wanneer eenmaal de massa van den bodem losgeraakt is, drijft deze, daar ze soortelijk lichter is dan water. De planten zelve zijn bovenal lichter dan water, maar ook voor de wortels van verschillende waterplanten in een veenplas door elkander genomen, direct uit het water in Augustus gewogen, vonden wij een soortelijk gewicht van 0,8 Èt 0,9. De plantenmodder of het veen is over 't geheel iets lichter dan water, doch kan ook zwaarder worden. Roth geeft op, dat het soortelijk gewicht van „pekturf", de veenstof die het meest verkoold was, 1,45 bedraagt *), van mosturf 0,113 tot 0,263. De zwaarste veenstof uit de Giethoornsche plassen, welke wij onderzochten, had in drogen toestand een soortelijk gewicht van 0,93. Deze namen wij van den bodem eener plas met veenvorming. Naar boven toe nam het soortelijk gewicht successievelijk af en in het bovenste gedeelte, waar de rietkrag op de plantenmodder rustte, bedroeg het soortelijk gewicht niet meer dan 0,1. Dit alles bewijst duidelijk, dat de massa, eenmaal losgeraakt van den bodem, drijvende blijft, tenzij zij er bij lagen waterstand weder aan vastgroeit, zooals niet zelden geschiedt.

Door de werking der bovengenoemde oorzaken wordt de veenmassa van den bodem der plas tot aan de oppervlakte des waters gevoerd. Na den winter zien de eigenaren van veenplassen niet zelden, dat een kleiner of grooter deel der kraggen is losgeraakt, is gaan tillen. Of nog andere oorzaken hiertoe medewerken, of misschien eene ontwikkeling van gassen de kraggen met het veen blaasvormig doet opzwellen, zooals Roth op gezag van Gümbel mededeelt2), durven wij niet beslissen.

Wij vonden daarvoor geene bewijzen, doch kunnen natuurlijk de mogelijkheid er van niet ontkennen.

In het Naarder-meer kan men eene eigenaardige vorming van drijftillen waarnemen. Een groot gedeelte van het meer bestond vóór de droogmaking uit een moeras met 1 k 2 voet water bedekt, en met een taaie zode, uit wortels van waterplanten bestaande, begroeid. Na de droogmaking werd die zode afgestoken in groote plaggen, die met aarde overdekt werden. Door onvoldoend toezicht werden die zoden te groot van omvang genomen , en dikwijls niet voldoende met grondspecie belast.

1) Roth, Chemische Geologie II, pag. 640.

2) Roth, Chemische Geologie II, pag. 146.