worden. Wij zeiden reeds, dat in de modder de rieten eindelijk een belangrijker plantengroei doen ontstaan. Die rieten met hun holle halmen staan gedeeltelijk in het water. Wanneer de andere planten in den herfst verdorren en slap nederzinken, om gedeeltelijk boven het water te verrotten of onder het water te duiken en aldaar het verkolingsproces direct aan te vangen, blijven de rieten hunne gele verdorde halmen nogomhoog houden en recht boven het water uitsteken.

Gewoonlijk zijn de late herfstmaanden ook de maanden van den hoogsten waterstand op onze binnenwateren. Hierdoor zullen de rieten met den rijzenden waterstand dieper in het water duiken. Elk riet heeft door zijn hollen stengel en wortelstok een groot draagvermogen in het water, en naarmate de rieten bij hooger waterstand dus dieper in het water komen, neemt hun draagvermogen daaraan evenredig toe. Hierdoor zal een hooge waterstand de rieten in de veenmodder voldoend opbeuringsvermogen kunnen geven, om de massa van den bodem los te maken. Die hooge waterstand valt gewoonlijk samen met den tijd van het onstuimigste weder, zoodat golfslag en opheffing door de rieten elkanders werking kunnen ondersteunen. En ook hierdoor wordt het voorkomen van het verschijnsel der heffing van de drijftillen in de najaarsmaanden bevorderd.

Met het laatstgenoemde staat ook het feit in verband, dat de toeneming van rietgroei en het vervangen van andere moerasplanten door rieten bevorderlijk is aan het vormen der drijftillen. Daar elk riet een zeker draagvermogen in water heeft, zal de som van het draagvermogen toenemen, naarmate het aantal rieten binnen een zekere oppervlakte vermeerdert, en andere planten met minder draagvermogen vervangt.

De drijftillen komen alleen voor bij venen, welke in diepe wateren gevormd worden, of waar ten minste een gedeelte des jaars een hooge waterstand wordt gevonden. Deze omstandigheid vindt haar verklaring hierin, dat alleen diep water genoegzaam opbeuringsvermogen aan de rieten kan geven, en dat ook alleen diep water genoegzamen golfslag bezit, om de veenlaag van den bodem los te maken. Met diep water bedoelen wij natuurlijk diep water binnen de grenzen der laagveenvorming.

Als een derde oorzaak van het ontstaan der drijftillen leerden wij het ijs kennen. Bij vorst wordt het water van een veenplaS dikwijls met een ijslaag bedekt, en men ziet dan een ijsveld, waarboven vooral de rieten van het moeras als een dor korenveld uitsteken. Het dichtvriezen der plassen geschiedt gewoonlijk onder het daleri van den waterstand, zoodat bij eenige aanhoudende vorst het ijs vrij laag om de rieten zich vastzet. Volgt nu op de vorst vrij plotseling dooi en daarmede een rijzende water-

r