Verder wordt er o. a. nog melding gemaakt van drijvende eilandjes in een meer bij St. Omer, welke uit een net van wortels en kruiden met aarde bedekt, bestonden >). En in den nieuweren tijd verhaalt o. a. Schweinfurth van drijvende eilandjes, welke hij bij het wassen van den waterstand in den Boven-Nijl zag, terwijl ook op de Kongo drijvende eilanden een bekend verschijnsel zijn. Voor den Kongo-mond worden ze nog mijlen ver in zee waargenomen ').

Het bovenstaande is voldoende om te bewijzen, dat de drijftillen sedert langen tijd bekend waren. Evenwel gelooven wij, dat Staring de eerste was, die de drijftillen als een belangrijk, inhaerent verschijnsel bij de vorming van laagveen beschouwde. Zoowel in „De Bodem van Nederland" als in zijn vroeger verschenen „De veenen en de veenvorming in Nederland" wordt respectievelijk op pag. 38 en op pag. [6] het ontstaan van drijftillen als een stadium van laagveen-vorming beschouwd. Men leest daar: „Na twintig of dertig jaar in water van een paar ellen diepte is de modder zoo zeer doorgroeid met de wortels van water- en moerasplanten, dat er zich een laag vormt, die lichter is dan het water en dus boven komt drijven". En verder laat Staring in laatstgenoemd werk cursief de schijnbaar door hem gevonden wet drukken, welke hij ook in de „Bodem van Nederland" herhaalt: „De drijftillen zijn het eenige en algemeene middel, dat de natuur bezigt om veen te vormen in diep water".

Met deze conclusie van Staring kunnen wij ons niet vereenigen en zelfs staat ons resultaat hier lijnrecht tegenover. Wij meenen: dat het ontstaan der drijftillen een verschijnsel is, hetwelk de vorming van laagveen afbreekt of belemmert. In water, dat te diep is om laagveen te vormen op den bodem, zullen ook geen drijftillen ontstaan. Maar waar bij het proces der laagveen-vorming de reeds gevormde veenmassa met de planten van den bodem oprijst, en dus een drijf til doet ontstaan, heeft de aanvulling van de plas met veenstof veel minder snel plaats, dan wanneer de massa op den bodem was blijven rusten eti niet in een drijftil veranderd was,.

Evenwel, waar in een plas drijftillen ontstaan, zal de oppervlakte der plas eerder begaanbaar zijn , en vroeger voor de veeteelt in gebruik kunneti genomen worden dan daar, waar de veenmassa op den bodem blijft. Doch het vormen van een zode aan de oppervlakte is iets anders dan het vormen van laagveen.

Wordt door Staring blijkens den vorm zijner redeneering en de wijze %

1) Hist. de 1'Academie 170, pag. 5.

2) Pechuel Loescbe, Die Loango-Expedition 1882, III, Eerste Afd. pag. 46.