Plinius ') verhaalt reeds, dat de Romeinsche vloten aan den zeekant van ons land drijvende eilanden met boomen bedekt zagen, waarop de voorstevens hunner schepen vastraakten, en die den schepelingen schrik aanjoegen. Emmius2), de Friesche geschiedschrijver, geeft de beschrijving van den watervloed in 1509, die tot het ontstaan of de uitbreiding van den Dollart aanleiding gaf, en zegt, dat bij die gelegenheid in het Oldambt een stuk land met 10 è, 12 stuks groot vee daarop grazende, door het water opgelicht en door den westenwind voortgestuwd naar de Oost-Friesche zijde dreef en daar weder vast geraakte. Ook spoelden er verscheidene groote eiken en andere boomen bij het klooster Dunnebroek met hun grond los en dreven een tijd lang op het water heen en weder.

In aard en wezen zijn deze verschijnselen niets anders dan drijftillen. Door het losraken van de plaats, waar zij ontstonden, worden ze „drijvende eilanden' genoemd, en onder dien naam komen dergelijke vormingen dan ook bij de oude schrijvers over natuurkundige aardrijkskunde voor. Evenwel moeten wij er op wijzen, dat bij deze drijvende eilanden de veenvorming gewoonlijk in een verder stadium is, en zich beter ontwikkeld heeft dan bij de eigenlijke drijftillen. Terwijl de laatste ontstaan vóór ot tijdens de aanvulling eener plas met veenstoffen, en dus van jonge dagteekening zijn, zijn de eerste meer drijvende veenlagen, en dus ouder.

Niet alleen in Nederland, maar ook elders waren dergelijke drijvende eilanden reeds vroeg bekend. Seneca verhaalt, op grond van hetgeen hij zelf gezien had, dat in het meer Cutilia, tot het land der Sabijnen behoorend, een vlottend eiland lag, met boomen en kruiden begroeid, hetwelk door den wind her- en derwaarts gedreven werd 3). Verder spreekt hij van drijvende eilanden in het meer van Vadiome en in andere meren.

Varenius noemt een drijvend eiland in het meer Lomond in Schotland 4), en in het begin der vorige eeuw werd reeds van een „drijvend eiland" bij Gerdauen in Pruisen een zeer uitvoerige beschrijving gegeven 5). Dit drijvende land werd door de Duitschers „Schwimmenbruch" genoemd, zooals de schrijver zegt, en was zoo groot, dat er 100 stuks vee op kon weiden. Het bestond uit riet, biezen en allerlei wortels, die als door elkander gevlochten waren en een zeer lichte laag, welke met vruchtbare aarde bedekt was, uitmaakte. In 1707 was dit land reeds in drieën gescheurd.

1) Hist. Nat. L, Cap. 95. 2) Rer. Fris. flist. 676.

3) Seneca, Questionum naturalium, L 5, Cap. 2.

4) Varenius, Geographia generalis.

5) Chr. ïYed. Kast, Dissert. hist. Physic de Insula natante Gerdaviensi.