leggen der slibstoffen zijn de scheren, waar zij zich in eene plas weten te vestigen, een krachtig middel tot het spoedig aanvullen des waters,

Waar aldus de bodem voorbereid is, of door de modder, welke de stroom of de golfslag aanvoerde, uit zich zelve in een gunstigen toestand verkeert voor den plantengroei, daar ziet men, als de beweging van het water niet te hevig is, moerasplanten als dullen, ook lischdodden, doedebolten, duikers, zwezerikken enz. genoemd, (Typha latifolia L. en Typhaaugustifolia L.) kalmoes (Acorus calamus L.), egelskop (Sparganium simplex en Sparganium ramosum Huds.) en bovenal riet (Phragmites communis Trin.) verschijnen. Doedebolten en vooral riet vormen onder gunstige omstandigheden een zwaar en dicht dekkleed van planten op het water. Het riet met halmen van è. 2 meter bestaat dan des zomers uit een ondoordringbare massa, die het water met een dicht bosch bedekt, en van hetwelk men oppervlakkig niet zou vermoeden, dat het rust in een waterplas.

Tusschen de genoemde plantensoorten vindt men bij nader onderzoek nog andere, als waterzuring, (Rumex Hydrolapathum Huds.), kattestaart (Lytrum Salicaria), bruine ratel (Pedicularis palustris L.), addervaren, (Polystichum cristatum Roth.), hanevoet (Comarum palustre Linn.) en vele andere, die voor den botanicus van belang zijn, doch in het proces der veenvorming weinig beteekenen.

Tusschen het riet uit ziet men dikwijls nog elzen- en wilgenstruiken zich verheffen, die naast gagel op de droge gedeelten der moddermassa in ondiepe plassen zich welig ontwikkelen.

Wanneer men nu de meren in ons vaderland onderzoekt, blijkt, dat bovengenoemde plantengroei zich nergens in het midden der eenigszins diepe en uitgebreide plassen vertoont, maar dat alleen de oevers met meer of minder breede zoomen van plantengroei omringd worden. En bij nader onderzoek bleek ons, dat dit bij eenige meren uitsluitend, in de meeste meren bijna uitsluitend de westelijke oevers waren, (van N. W. tot Z. W.), terwijl de oostelijke oevers (N. O. tot Z. O.) öf bijna niet, öf in 't geheel geen plantenzoom hadden.

De oorzaak van dit algemeene verschijnsel moet blijkbaar gedeeltelijk in de richting der meest voorkomende en krachtigst waaiende winden gezocht worden. Zooals bekend is, waaien de westelijke winden in ons vaderland het meest, en zijn zij het krachtigst. Een gevolg hiervan is, dat aan den windkant, dus aan de westelijke oevers der plassen, de golfbeweging des waters het zwakst is. En onmiddellijk volgt hieruit, dat de plantengroei zich aan dien kant het best in de plassen kan ontwikkelen , en van dien kant in de plas uitbreiden.