Voor de laagveenvorming zijn aldus noodig:
A. Een voldoende hoeveelheid planten, welke het materiaal voor de veenstof leveren.
B. Een waterplas, die niet droog wordt, waarin de planten na het afsterven tot veen overgaan.
Deze beide voorwaarden voor de vorming van laagveen, doen ons het ontstaan dier formatie in den groei van water- en moerasplanten in de meren en plassen zoeken. Het ontstaan der lage venen kan aldus in de eerste plaats tot een andere vraag omgezet worden, nl.: op welke wijze en onder welke omstandigheden heeft de groei van planten in de meren en plassen plaatst Wel bestaat de mogelijkheid, dat die planten van elders naar de meren worden toegevoerd, doch geen van de meren in Nederland levert hiervan een voorbeeld.
In geen der meren en plassen van ons vaderland van eenigen aanzienlijken omvang en meer dan een meter diepte vindt men in het midden dier plassen plantengroei van beteekenis. Het fonteinkruid (Potamogeton) dringt op enkele plaatsen sporadisch ver in de meren en zelfs in stroomende wateren door; het schijnt met zijn slappen, buigzamen stengel zich de golfbeweging des waters te hebben aangepast en daardoor het minst gehinderd te worden in zijnen groei. Doch deze plant en enkele andere lagere soorten, welke men midden in de meren den strijd met den golfslag ziet volhouden, dragen zeer weinig bij om eene aanzienlijke plantenvorming tot stand te brengen.
De oorzaak van die plantenarmoede in het röidden der meren ligt in de diepte en bovenal in de beweging des waters door den wind. Dit laatste blijkt onmiddellijk hieruit, dat overal, waar een deel der plassen tegen de beweging der golven beschut is, het water spoedig met een rijkdom van planten gevuld wordt.
De planten, welke in de meren van ons vaderland groeien, zijn hoofdzakelijk de volgende. Het fonteinkruid (Potamogeton) dringt het verst in de plassen door, zooals wij zeiden. Pompen of plompen (gele pompen, Nuphar luteum Smith, en witte pompen, Nymphaea alba) sieren de oppervlakte des waters met hunne witte en gele bloemen en breede bladeren. Vervolgens ziet men de scheren, ook wel kaarden of hanekammen genoemd (Stratiotes aloides L.) Deze plant is door haar wortelstok en een aantal wortel vezels in het slijk gehecht, en vangt tevens met hare wortels en dichte bladmassa, die het water in den zomer bijna geheel vullen kan, het door de golven aangevoerde slib gretig op. Zoowel door den afval der dichte plantenmassa zelve als door het vast-