den door de kleizoomen van de Lek, den Ouden Rijn en de Vecht, terwijl in de drooggemaakte plassen of meren, welke ontstaan zijn door uitbaggering en wegslag van het lage veen, de zeekleilagen, die op vele plaatsen den ondergrond van het veen vormen, aan de oppervlakte komen.
Tusschen het laagveen in Holland en dat in Friesland ligt de Zuiderzee. In de eerste eeuwen onzer jaartelling strekte zich over een groot gedeelte van die plas nog laagveen uit, dat door een meer en eenige waterarmen was afgebroken. Het zou onjuist zijn, als men zich de noordwestgrens van dat Zuiderzee-laagveen voorstelde door eene lijn ongeveer van Hoorn met een bocht naar Enkhuizen en van hier recht door naar Stavoren in verbinding met de tegenwoordige westgrens der lage venen in Z.-W.-Friesland. Zeer zeker heeft het laagveen zich verder noordelijk uitgestrekt in de landen tusschen het noordelijk gedeelte van NoordHolland, Tessel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en de tegenwoordige Friesche en Groninger kust. Sporen van dat lage veen vond men nog in de Wieringerwaard en den Waard- en Groetpolder *) en zijn in de Wadden en de Zuiderzee nog te ontdekken. In Friesland zet zich misschien het laagveen op verschillende plaatsen nog onder de kleigronden van de oppervlakte voort. Wij vonden o. a. in Z.-W.-Friesland, bij de Geeuw, waar de geologische kaart laagveen aangeeft, dat hier de oppervlaktelaag ter dikte van 0,50 M. gevormd wordt door zeeklei, terwijl het laagveen zich hieronder met een dikte van 1,50 M. voortzet. Ook dichter bij Stavoren vonden wij aan de oppervlakte eene kleilaag van 1,50 M. en daaronder 1,50 M. veen. Hoe ver zich dat veen onder de klei uitstrekt, is ons niet bekend.
In Overijsel, Friesland en Groningen vindt men de geographische ligging der lage venen weder als een verbindingslid tusschen oudere en jongere gronden. In de Dollartlanden vindt men weer een voorbeeld van vernietiging der lage venen door afslag enz. van het water. Evenals in de Zuiderzee lagen ook hier lage venen, hoewel van minder uitgestrektheid, die vooral in de 13de en volgende eeuwen zijn afgeslagen en gedeeltelijk weggevoerd. De overblijfselen dier lage venen zijn voor een klein gedeelte nog als meermolm en derrie in den bodem achtergebleven, waar deze in latere eeuwen weer met lagen klei bedekt werd.
Behalve deze uitgestrekte, aaneensluitende laagveenformatie, vindt men die vormen nog in enkele afgesloten diepe kommen te midden van de zandgronden. Daar staan ze dikwijls als ā€˛veentjes" bekend, welk verklein-
1) H. Blink, Nederland en zijne bewoners, II, pag. 142.