schreven Landen van Holland, Zeeland ende Vrieslandt, binnen de bedykte Landen, leggende sijn" '), enz.
Kiliaan duidt de beteekenis van moer aan als: „coenum palustre", „limus Fr. „limon ', hetgeen er mede overeenstemt, dat de veenstof onder dien naam bekend stond. Evenwel, niet uitsluitend voor veen werd deze naam gebezigd, doch voor elke slijkerige massa, hoewel die naam voor veen karakteristiek is. Met den naam moer staat moeras in verband, of misschien: beide staan in betrekking van afleiding tot mare (Lat. = zee) of tot meer 1). Zonder ons verder met de oorspronkelijke afleiding bezig te houden (iets waartoe wij ons geenszins bevoegd achten), of deze tot motief te gebruiken, meenen wij te mogen aannemen, dat in de 16de eeuw de naam moeras nog veel gebruikt werd voor de geologische formatie der venen, d. i. van de aardlagen, die uit moer bestonden. Doch dewijl moer niet uitsluitend veenstof beduidde, werd de naam moeras ook eveneens gebruikt als benaming van drassige, vochtige landen, onverschillig of de lagen aan de oppervlakte uit ontlede en verkoolde plantenstoffen, dan wel uit vochtig zand of klei bestonden.
Zoo duidde het woord „moeras" meer den hydrographischen dan den geologischen toestand van eenig gedeelte der aardoppervlakte aan.
Varenius, in zijn „Geographia Generalis" definieert in 1650 de moerassen aldus: „De moerassen zijn van tweederlei soort; sommige zijn drabbig en bestaan uit aarde en water samen vermengd, in dier voege, dat zij ondoorgrondelijk zijn; andere zijn kleine poelen of plassen, met hier en daar uitstekende deelen aarde".
J. Lulofs, in de „Inleiding tot eene natuur- en wiskundige beschrijving des Aardkloots , 1751, zegt: „Een poel is eene verzameling water van kleiner omvang dan een meer. Als zulk een water met aardachtige stoffen gemengd is, zoodat het water een groot gedeelte van zijn vloeibaarheid daardoor verloren heeft, wordt dezelve een moeras genoemd, welks voornaamste eigenschap is, dat het niet dulden kan, dat een mensch zijn weg daarover neemt, zonder er in te zakken."
In deze bepalingen, die zij van moerassen geven, hebben Varenius en Lulofs bepaaldelijk het oog op die, welke de lage venen uitmaken, hoewel ook andere drassige gronden en zelfs enkele hooge venen er toe gerekend kunnen worden.
Dat een „mensch niet op deze formatie kan gaan zonder er in te zak-
1) Groot Plakaatboek II, kol. 670.
2) Zie Kluge, Etymologisehes Wörterbuch der deutschen Sprache.
Vercoullie, Beknopt etymologisch woordenboek der Neder). taal.