DE LAGE VENEN IN NEDERLAND
EN
HET ONTSTAAN DER DRIJFTILLEN
DOOR
Dr. H. BLINK.
Bij de afdeeling „Nederland" van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, voorzitter de heer J. Kuyper, vond ik steun en aanmoediging om een onderzoek in te stellen naar het ontstaan te* drijf tillen of kraggen, welke door Staring in den „Bodem van Nederland" behandeld worden, en die hij als den grondslag der vorming van de lage venen beschouwt. Met dit doel heb ik in den zomer en nazomer van 1890 en 1891 verschillende waterplassen of meertjes in ons Vaderland onderzocht, ten einde na te gaan onder welke voorwaarden de drijftillen zich vormen, en bij welke omstandigheden geene vorming van drijftillen plaats heeft. Bij enkele meertjes wist ik reeds vooraf, dat er van drijftillen geen sprake was, doch ik meende ook hier de oorzaken van dit negatieve feit in de natuur te moeten opsporen, om positieve conclusien te verkrijgen of te bevestigen. Het persoonlijk onderzoek had plaats bij het Zuidlaarder meer, het Leekster meer, het Giethoornsche Boven-Wijde, het Duiniger meer, het Giethoornsche meer, de Beulaker Wijde, de Belter Wijde, de Morra, de Fluesen en het Heeger meer, het Sloter meer, de Groote Brekken, het Tjeukemeer en de Langweerder Wielen. Hier moest ik bij het bezoek aan Friesland mijn onderzoek staken. Het onstuimige weder maakte mijn voornemen, om ook het Sneeker meer en andere plassen destijds te onderzoeken, onmogelijk. Verder deed ik onderzoekingen in de plassen bij Amstelveen, bij Aalsmeer in de Groote Poel en de Kleine Poel, in het gedeeltelijk weer ondergeloopen Naardermeer, in de plassen bij Ankeveen en in die tusschen Oostzaan en Landsmeer. De aldaar verrichte onderzoekingen hadden hoofdzakelijk ten doel, om de geographische omstandigheden te leeren kennen, die tot de- vorming van drijftillen aanleiding gaven, welke haar bevorderden of haar tegengingen. Welke elementen ik hiervoor noodig achtte te kennen, zal blijken uit de studie over dit onderwerp, welke hierop volgt.
44