Andere onderzoekingen op geologisch gebied werden voor de afdeeling Gorontalo en op het eiland Flores ingesteld door den mijningenieur van Schelle1), terwijl de reizen der heeren Weber2), Tromp3), Rogge en de Roo van Alderwerelt 4) niet enkel van geographisch belang zijn, maar ook den overgang vormen tot de publicaties op het gebied der volkenkunde, welke voor dit gedeelte van den Archipel steeds van zoo groot gewicht blijven.

Daartoe rekenen wij dan in de eerste plaats Max Weber's „Ethnographische Notizen über Flores und Celebes", elders uitvoeriger door ons besproken *); de zoo talrijke bijdragen tot de kennis der Dayaks, hun schilderkunst en technische kunsten 8), kruiken 7), houten beelden 8), en de ethnographie dier stammen in 't algemeen 8). Voorts tot de ken-

1) C. J. van Schelle, Verslag over het voorkomen van goudvoerende aderen bij Sumelatta (resid. Menado) en naar de waarde van bekende goudvindplaat6en in de afd. Gorontalo (resid. Menado), Jaarb. v. h. Mijnwezen 1889. — ld. Tinerts op Flores T. N. I. XIX ir, 77—79.

2) Max Weber, Celebes en Flores Tijdschr. N. I. 1890. I, p. 382. Eenige mededeelingen over zijne reizen in Ned. Ind., T. N. Aardr. Gen., II S. VII, 2, p. 454—62.

3) S. W. Tromp, Herinneringen van een Oost-Indisch Ambtenaar. Eigen Haard, 1890 p. 86, 134, 154, 166, 182, 193, 217, 250, 262, 283, 324, 390, 436, 474. — ld. Mededeelingen uit Borneo, T. A. G. Ser. II, VII, 4, 728.

4) C. Rogge, Een dienstreis van Amboina naar de noordkust van Ceram. T. A. G. II Ser. VII, 4, p. 844—66. — J. de Roo van Alderwereld, Eenige mededeelingen over Soemba, T. Ind. T. L. en V. XXXII, p. 565—595 (Zie Mitteil. Litteraturber. N°. 625).

5) Max Weber, Ethnogr. Notizen über Flores und Celebes. Supplement zu Band II, Intern. Arch. für Ethnographie, Leiden 1890. (Zie Mitteil. Litteraturber. n°. 578).

6) A. R. Hein, Malerei und technische Künste bei den Dayaks, Ann. der K. K. Naturhist. Hofmuseums IV, 3, p. 197—288. — ld., Die bildenden Künste bei den Dayaks auf Borneo, Wien 1890. Zie Ausl. 36, p. 719 en Z. f. Ethnol. XXII, 4, p. 168. (Mitteil. Litteraturber. 619).

7) J. D. E. Schmeltz, Ueber einen heiligen Krug von Borneo. Intern. Arch. f. Ethnogr. III, 1, p. 29.

8) C. M. Plevte, Image en bois, est-elle de Bornéo? Intern. Arch. f. Ethnogr. IV, 1, 2, p. 93.

9) F. Grabowsky, Streifzüge durch die malayischen Districte S. O. Borneo's, Globus LVII, 1, p. 11—13 ; 14, p. 219—21. — Tabai, de Toovenaar, Schets van Dajaksche zeden. T. v. N. I. 1890, II, p. 57—70. — J. D. E. Schmeltz, Beitrage zur Ethnographie von Borneo, I, Intern. Arch. f. Ethnogr., III, 6, p. 238—42, taf. XIX. — ld. Poiguards de Bornéo, Int. Arch. f. Ethnogr. III, 5, 196. — B. J. Sydney Skertchly On some Borneo traps. Journ. Anthr. Inst. XX, 2, p. 211.