over de Ombiliën-kolenvelden, die door den aanleg van den nieuwen spoorweg opnieuw de aandacht hebben getrokken ').
Doch vooral op het gebied der bevolking van Sumatra waren de publicaties weder zeer talrijk. Zoo werden de Bataklanden, wat land en volk betreft, herhaaldelijk bereisd en beschreven2) en werden over de anthropologie der Atjehers nieuwe studiën gemaakts). Ook de Orang Loeboes op Sumatra's Westkust4), de positie der volkshoofden in een gedeelte van de Padangsche bovenlanden 5), het huwelijks- en erfrecht bij de volken van Zuid-Sumatra e) werden, resp. door de HH. Ch. E. P. van Kerkhoff, De Rooy en prof. G. A. Wilken ter sprake gebracht. Waarom in der tijd de wetenschappelijke expeditie naar Midden-Sumatra, meer bepaald naar de Boven Djambi en de Korintji-vallei, van de zijde der bevolking zooveel tegenstand ondervond, wordt door den heer L. W. A. Kessler uit de geschiedenis en de toestanden in de dagen van sultan Taha, waarover het Gouvernement minder juist werd ingelicht, verklaard 7).
Staat voor dit gedeelte van Sumatra de studie der bevolking bovenaan, over de Oostkust zagen publicaties van zeer verschillenden inhoud
1) W. F. Andriessen, Die Ausbeutung der Umbiliën Kohlenfelder Sumatra's. Mitteil. der IC. K. Geogr. Ges., Wien XXXIII, p. 551—59. —Exploitatie der Ombiliënkolen. Tijdschr. Ned.-Indië, XIX, II, 139—146. — J. G. Schot, De Sumatra-spoorwegen en de Ombiliën-kolenvelden, Ind. Tolk, N°. 65.
2) Joachim von Brenner Felsart, Keise dureh die unabhangigen Battak-Lande nnd auf der Insel Nias. Mitt. Geogr. Ges. z. Wien, XXXIII 5, 6, p. 276—305. (Zie Mitt. 1890, Litt. p. 254). — C. J. Westenberg, Nota over de onafhankelijke Battaklanden, Tijdschr. Ind. T. L. en V. XXXIV, 1890, p. 105. (Zie Mitteil. Litteratbr. N°. 592). —
A. Werumeus Buning, Een bataksche kampong. T. Ned.-Indië, 1890, 1, p. 231 37.
W. D. Helderman, De tijger en het bijgeloof der Bataks. Ib.
3) Brau de St. Pol, Lias, Les Orangs Atché. Nouv. Revue LXV, p. 292 316.
A. Lnbbers, Een bijdrage tot de anthropologie der Atjehers. Geneesk. Tijdschr. v. N.-I. XXX (1890), Afl 6.
4) Ch. E. P. van Kerckhoff, Eenige opmerkingen betreffende de zoogenaamde "Orang loeboe" op Sumatra's Westkust, T. A. G. II, Ser. VII, 3, p. 576.
5) De Rooy, de positie der volkshoofden in een gedeelte der Padangsche Bovenlanden; hunne ethnographische en hunne politieke heteekenia. Ind. Gids, XII, p. 634—82.
6) G. A. Wilken, Over het huwelijks- en erfrecht bij de volken van Zuid-Sumatra. Bijdr. v. h. Inst. v. T. L. en V. XI (1891), p. 149.
7) W. A. Kessler, De ware oorzaak van den ondervonden tegenstand der bevolking bij het wetenschappelijk onderzoek in het rijk Djambi en de vallet van Korintji. T. N.-Indië N. S. XIX, 401—414.