eener havenstad op, tenzij men wil aannemen dat de Soeboer vroeger een meer noordelijke monding heeft bezeten; de plaatsing bij Safi en kaap Cantin ondervindt moeilijkheid door den te grooten afstand van kaap Spartel, terwijl eindelijk tegen het identificeeren van Thumiaterium met het tegenwoordigen Saln of Rabat dit bezwaar bestaat, dat ook weder deze rivier, de tegenwoordige Boe Regrag, zoo moeilijk binnen te komen is *) en geen meer in de buurt heeft, waaruit zij stroomt of waarmede zij in verbinding staat2).
Verkiezen wij dus om bovengenoemde redenen de Soeboer, een veel aanzienlijker rivier 3), boven de Boe Regrag als plaats der stichting van de eerste, door Hanno aangelegde kolonie, de beteekenis van den naam is stellig niet in strijd met die keuze. Is het woord Grieksch en beteekent het „de stad van den wierook, of der offers", dan bewijst dit niets vóór of tegen de ligging aan een der beide rivieren; doch is het de Grieksche verbastering van het Phoenicische woord „dumatiria" (landstad) of van het arabische „dumathir," „dum thor" (stad in de vlakte), waarop de tekst bij Hanno met zijn verklarend dé (want) schijnt te wijzen, dan klopt dat in^v volkomen met het liggen der vlakte aan den voet van den heuvel, dien wij bij de Soeboer aantroffen. —
Als Muller het woord op eenigszins gewrongen wijze terugvindt in Tamu-sida of Tiamu-sida, wat in het Itinerarium Antoninum, p. 2, op 32 mijl benoorden Sala gesteld wordt, moeten wij tot voorzichtigheid aan-
1) Zie Entz, p. 15; Reelus, p. 752; Lenz, I, p. 196 en 197. Wij willen op de aanwezigheid van een baar voor deze en andere rivieren in onze dagen niet te groot gewicht leggen, ofschoon ons van den anderen kant de bewijsvoering van Entz, die zich van dit bezwaar afmaakt door eenvoudig te beweren; «wir haben uns diese Barre indessen zur Zeit der Phoenicier als noch nicht vorhanden anzunehmen", niet bijzonder krachtig voorkomt. Het verdient zeker opmerking, dat Leo Africanus den toegang tot deze rivier ook in zijne dagen zoo moeilijk noemt, dat ieder, die haar binnenvaart, zonder het terrein zeer goed te kennen, «facile in arena naufragrium passurus sit". Lenz wijst niet enkel op de baar, maar ook op de zware gevaarlijke golven van den Atl. oceaan (the big swelling from the West), die zelfs bij het kalmste weer plotseling komen opzetten en het schip ver buiten den mond op de opene ree bedreigen, »sodass wir hier eigentlich den denkbar schlechtesten Ankerplatz haben".
2) Tegen Mer's Mazagan , p. 24, bestaat dit bezwaar, dat het niet aan een rivier is gelegen (zie kaart Reclus, p. 736'), en dat het ook moeilijk den eersten dag had kunnen bereikt worden.
3) Lenz I, p 178, 186 en vooral 347. Lenz wijst herhaaldelijk op deze rivier, als op den hoofdstroom van Marokko en noemt haar monding ook nu nog slechts »etwas versandet", breed en gemakkelijk voor het verkeer open te houden.