ioo, opgesoma, waar ae Dovengenoemae onjuistneaen weraen aangetoond. Nooit is er door mij naar die onjuistheden gezocht, maar wel werden zij, in de laatste jaren, bij het doen van excursies, die met andere bedoelingen werden ondernomen, geregeld aangeteekend, wanneer zij geconstateerd werden. Allen te zamen leveren zij het onomstootelijk bewijs, dat de geologische kaart, die wij thans bezitten, niet is opgenomen, maar op grond van onvolledige waarnemingen en gegevens is gecompileerd. Ook in andere landen, waar de geologie met meer voorliefde dan ten onzent wordt beoefend, is dit geschied, zelfs door vakgeologen, zooals tot op zekere hoogte met de geologische kaart van de Rijnprovincie en Westfalen. Ongepast zoude het dus zijn aan den onvergetelijken Staring, jaren na zijnen dood er een verwijt van temaken, dat hij 30—40 jaren geleden handelde volgens eene methode, waarvan men thans weet, dat zij ondeugdelijk is. Er is hier slechts naar gestreefd, met onomstootelijke feiten het bewijs te leveren, dat met het onveranderd herdrukken der oude geologische kaart de wetenschap in werkelijkheid in geen opzicht gebaat is, al is er dan ook in eene feitelijk bestaande behoefte voor het oogenblik voorzien.

VI. Geschiedenis en ontwerp der nieuwe geologische kaart.

Niet lang nadat de eerste, thans herdrukte, geologische kaart verschenen was (de verschillende bladen zagen achtereenvolgens tusschen 1858 en 1867 het licht), deed Staring den eersten stap tot het verkrijgen eener nieuwe. Dit geschiedde in de vergadering der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, den 27 September 1873. In die van 31 Januari 1874 besloot de Akademie aan Z. E. den M. v. B. Z. in dien zin te schrijven. Het antwoord werd ontvangen den 16 Mei 1886, dus twaalf jaren later, en behandeld in de vergadering van 29 Mei. Door den voorzitter werd toen eene commissie van drie leden benoemd, de hoogleeraren Behrens en Martin en Dr. Verloren van Themaat. In de vergadering van 27 November 1886 bracht de hoogleeraar Behrens een kort rapport uit en deelde de heer Verloren mede, dat hij wegens zeventigjarigen leeftijd tot de rustende leden ging behooren. De voorzitter bracht tevens het aantal leden der commissie op vijf door benoeming van de heeren Van Bemmelen, Van Diesen en Van Riemsdijk.

In de vergadering van 29 April 1887 werd door den hoogleeraar Van Bemmelen het bekende rapport uitgebracht, opgemaakt door den heer Van Riemsdijk. Den 28sten Mei had de stemming plaats over