de oogen gekomen, die betrekking hebben op bet Diluvium, de vorming, die het grootste gedeelte van onzen bodem opbouwt.

Als regel nu beslaat het oudere gedeelte daarvan, of Grintdiluvium, op de kaart minder oppervlakte dan in de werkelijkheid, de heuvelachtige terreinen met G. D. zijn feitelijk grooter en hangen daardoor ook eerder met elkander samen; daarnevens treden ook tal van kleinere heuvelachtige plekjes op, eveneens uit G. D. bestaande. Op de kaart is dus het jongere Zanddiluvium te uitgebreid geteekend ten koste van het G. D. hoewel ook enkele malen het omgekeerde het geval is. Met name bestaat een niet onaanzienlijk gedeelte van het vlakke land rondom de heuvels nog uit G. D. Mijne verklaring van deze onophoudelijk wederkeerende onjuistheid is, dat Staring bij zijne onvermoeide nasporingen den regel gevonden had, dat de hoogere heuvelachtige terreinen uit grint bestaan, de lagere, vlakkere daarentegen uit zand, en hij daarna dezen regel te absoluut heeft toegepast door zonder nader onderzoek in het veld de topografische kaart geologisch te kleuren. Ook vond ik (en dus zeer waarschijnlijk ook Staring vóór mij), dat de dalen, die in de hoogere terreinen van het G. D. zijn uitgehold, zeer dikwijls met fijn zand (Zanddiluvium) weder zijn opgevuld. Ook deze regel gaat weder niet altijd door, want zeer dikwijls is in zulke dalen het grint eenvoudig in meerdere of mindere mate weggespoeld, zonder dat er iets anders voor in de plaats is gekomen. Door de onvoldoende opname van het terrein zelf zijn door het toepassen van dezen regel eene geheele reeks van uitzonderingen over het hoofd gezien tot groot nadeel van de betrouwbaarheid der kaart.

Eene herhaling van genoemd verschijnsel doet zich nog op tweerlei wijze voor ten opzichte van andere dalen, die eveneens in het Grintdiluvium of in het jongere Zanddiluvium zijn uitgehold.

Zoowel in Gelderland als in Overijsel vindt men in zulke dalen hier en daar beekklei afgezet, maar lang niet overal, en zeer ten onrechte geeft de geologische kaart daar in den regel met eene groene kleur „beekklei" aan. Steeds zijn zulke dalen natuurlijk vochtiger dan de aangrenzende iets hoogere gronden, worden dientengevolge als grasland gebruikt en zijn dus op de topografische kaart gemakkelijk van de aangrenzende bouwlanden of heiden te onderscheiden. Het gaat nu echter volstrekt niet aan al deze graslanden overeenkomstig groen te kleuren op de geologische kaart, want gras verlangt eenvoudig eenen natteren, dus lageren bodem, betrekkelijk onafhankelijk van de geologisch gesteldheid.

Ook in de dalen van de Vecht (boven Gramsbergen of Coevorden) en van den Eems boven Aschendorf is volmaakt hetzelfde het geval.