6°. Omtrent de voorhandene hoeveelheid hoog- en laagveen verkeert men ook nog geheel in het onzekere. Een groot aantal boringen in beide soorten van venen kan daaromtrent licht verschaffen, daar de aanduidingen der geologische kaart ten dien opzichte volkomen onvertrouwbaar zijn, zooals later zal blijken.

III. Zaken, waarop gelet moet worden, bepaald met het oog op den landbouw.

i°. Op de tegenwoordige kaart wordt o. a. zeeklei onderscheiden. Toch is meermalen de grond binnen het gebied der zeeklei veel magerder en zoude op de uitvoerigere kaart als zavelgrond dienen onderscheiden te worden.

2°. Zoo treedt ook meermalen zavelgrond op in het Grintdiluvium, o. a. in den omtrek van Arnhem, zoowel langs Rijn als Ysel. Het Rijkswoud bij Kleef, bijv., hoewel geologisch in zijn geheel tot het Grintdiluvium behoorende, is zeer ongelijk van bodem. Hetzelfde nam ik ook waar ten oosten van Venloo, op duitsch gebied en het zal ook wel blijken op meerdere punten binnen onze grenzen het geval te wezen.

Zulks heb ik dan ook dezen zomer (1890) herhaaldelijk gevonden.

30. Zoo kan ook bij de opname der nieuwe kaart de dikte der laag zeeklei bepaald worden, die zeer ongelijk is.

4°. Hetzelfde geldt ook van het onderzoek naar de aanwezigheid van leem, klei en mergel in den ondergrond van het Diluvium, stoffen, die zoowel voor den landbouw als voor de nijverheid van groot belang zijn.

50. Daarbij kan ook in den ondergrond van onvruchtbare plekken de aanwezigheid van ijzeroer, zandoer en roodoorn worden aangetoond. Vooral van ijzeroer kunnen dan bij nauwkeurige waarnemingen de voorwaarden van het ontstaan worden nagegaan, benevens de kans van regeneratie, nadat het is weggegraven.

6°. Vooral bij de opname der geologische kaart van België heeft men zeer de aandacht gevestigd op eene bijzonderheid der oppervlakte, die van zuiver geologisch standpunt van weinig belang is, maar des te meer voor den landbouw. Bij stortregens en onweders trekt slechts een klein gedeelte van het water in den bodem, het grootste gedeelte loopt langs de oppervlakte weg door kleine, vlakke en ondiepe geulen, die gewoonlijk geheel droog zijn, zich gaandeweg met elkander vereenigen en zoo het water naar een werkelijk dal afvoeren. De iets hoogere terreinen tusschen die flauwe geulen verliezen bij elke stortbui iets van hunnen humus en hunne opgebrachte meststoffen, die zich in de depressies afzetten. Deze