hier voordoet als een geheel op zich zelf staande kegelberg, wiens helling aan de noordzijde een terras vormt, doch aan de zuidzijde schijnbaar steil afdaalt, hoewel inderdaad ook daar en aan de oostzijde een terras aanwezig is.

Over het Zuid-Serajoe-gebergte heen ziet men den Indischen Oceaan bij Ambal, verder westwaarts de bergen van Karang Bolong en nog meer naar de rechterzijde blinkt de oostelijke bocht van de Schildpadden-baai, waar zij de landtong van Tjëlatjap begrenst, zilverwit afstekende tegen de donker bewoude ruggen van Noesa Kambangan.

Nog schooner uitzicht geniet men op den bergtop vlak ten Zuiden van de dessa Pakandangan, waar de blik niet alleen naar het Westen doch ook oostwaarts mag zweven langs de hellingen van Sindara en Soembing over de vlakte van Lëdok en Kadoe, tot aan de grenzen der Vorstenlanden.

Blz. 471, r. 9 v. o. „Tjimat en Pagar Kendeng", lees: „Djimat en Pagër Kandang".

Ib. r. 13 v. o. „Badak Banteng", lees: „Patak Bantèng" = bantengschedel.

Blz. 618, r, 2 v. b. „eene gedenkzuil van de diepe vernedering die een harer Sultans in 1811 van den Maarschalk Daendels heeft moeten verduren".

De hier opgegeven beteekenis van de „toegoe" te Jogja schijnt ter plaatse niet bekend te zijn: men ziet er daar niets in dan het product der bouw-manie van Sultan Amangkoe Boewana II (Sepoeh), waaraan ook de talrijke lustverblijven (Kalangënan), welker ruïnen in den omtrek van Jogj& nog worden aangetroffen, hun ontstaan te danken hebben gehad. De geleerde schrijver zal echter te dezen opzichte ongetwijfeld beter ingelicht zijn *).

Uit het opschrift der zuil, die in 1889 door den Resident Muilemeister gerestaureerd is (dit naar aanleiding van Dr. Groneman's opmerking, dat van de zuil nog slechts een voetstuk over was, in 1882) blijkt evenwel niets van deze bedoeling, hetgeen trouwens ook onbestaanbaar zou zijn met de égards, verschuldigd aan de in naam althans nog souvereine Sultans. Dit opschrift bevat slechts de vermelding van den datum der restauratie: 7 Sapar 1819, overeenkomende met ons

1) Ik ontleende deze bijzonderheid aan de ./Beschrijving der Ned. overzeesche bezittingen" door Feenstra; maar het is mij meermalen gebleken dat dit werk niet zeer

P T V

betrouwbaar 18. "•