de spiegel ligt, schijnt de tegenovergestelde oever veel dichter bij dan werkelijk het geval is.
De vóórrand van den Soemoer Djala Toenda — het terrasje vanwaar men den plas pleegt te beschouwen — ligt volgens mijne metingen op ruim 1750 Meter boven de zee.
Blz. 465, r. 3 v. o. „de Telaga Nila" is sedert opgedroogd.
Blz. 466, r. 3 v. b. „Pekaraman" ten rechte: „Pekarëman" = lustoord.
Merkwaardig genoeg noemt ook thans nog de slaafsche Javaan deze en de andere merkwaardigheden van het Diëng-gebergte, welke gewoonlijk aan bezoekers worden vertoond, „Kelangënan", dat ongeveer hetzelfde beteekent als „pekarëman", als wilde hij daarmede uitdrukken dat al deze „vermakelijkheden" aldaar speciaal ten gerieve van de hooge bezoekers zijn aangelegd.
Ib. r. 11 v. b. „vrij koolzuur", tot r. 20 v. b.
Algemeen wordt aangenomen dat het hier opstijgende gas koolzuur is, en dit schijnt inderdaad ook aannemelijk, maar toch doen sommige verschijnselen denken aan een ander bepaald giftig gas, als b. v. koolstof-oxyde.
Het is toch een herhaaldelijk geconstateerd feit dat het gevoel van verstikking dengene die op den bodem afdaalt, plotseling, onmiddellijk overvalt en niet allengs, gelijk men verwachten zou, wanneer de verstikking een gevolg ware uitsluitend van het gebrek aan zuurstof. Immers koolzuur is geen vergif en alleen gevaarlijk omdat het de zuurstofhoudende dampkringslucht verdringt: er is dus — onder verbetering — geen enkele reden waarom men het in eene koolzuur-atmosfeer niet even lang zou uithouden als b. v. onder water, n. 1. zoo lang als men den adem inhouden kan. Onverklaarbaar zou het dan zijn dat een zoo vlug en sterk dier als een wilde hond, door een toeval in het keteldal verdwaald, niet meer in staat zou zijn zich door de vlucht te redden, maar op 2 & 3 Meter boven den bodem op de helling zou blijven liggen, gelijk door schrijver dezes, toen hij den 4<Jen Juni 1884, in gezelschap van den controleur G. J. Oudemans, op den bodem afdaalde, door het vinden van een blijkbaar van zoodanig dier afkomstig geraamte werd geconstateerd. Door de aanwezigheid van die overblijfselen en van tal van lijken van kleinere dieren: vogels, kevers, vlinders, enz. in alle mogelijke stadiën van ontbinding, is tevens het bewijs geleverd dat ook in den tegenwoordigen tijd in de „stikvallei" nog wel degelijk gasontwikkeling in beduidende mate plaats heeft, al moge dan ook terecht wantrouwen worden gekoesterd ten opzichte van