De hier bedoelde solfatare wordt nimmer aldus genoemd, maar: „Kawah Tjondra dimoeka", welke naam ten onrechte door Prof. Veth, op gezag van Junghuhn, wordt toegekend aan eene solfatare bij den voet van den G. Pangonan (vide pag. 470). Junghuhn gebruikt ook ten onrechte voor eerstbedoelde solfatare den naam „Kawah Segarawedi''. Tegenwoordig wordt die naam ter plaatse alleen gebezigd voor de in de eerste regels van blz. 465 door Prof. Veth beschreven plek van dien naam, terwijl de tweede solfatare, welke volgens hem naar die plek zou zijn genoemd, niet meer bestaat J). Althans bij herhaalde bezoeken heb ik aldaar nimmer meer dan ééne solfatare ontdekt, en deze wordt door de bevolking Kawah Tjondra dimoeka genoemd.

Junghuhn beschrijft er ook slechts één, en eveneens Verwijk. Volgens J. echter is er een waterpoel, welke door opstijgende dampen in beweging wordt gebracht, terwijl er, volgens Verwijk, geen sprake is van water, maar alleen van met hevig geraas uit eene betrekkelijk kleine opening opstijgende dampen.

Toevallig ben ik in de gelegenheid geweest mij te overtuigen dat beide schrijvers gelijk hadden.

In het begin van 1882 trof ik ter plaatse vrij wel den door Junghuhn beschreven toestand aan. Het water midden in het bekken werd van tijd tot tijd meer dan twee voeten hoog opgestuwd.

Dit veranderde plotseling, tegelijk met eene uitbarsting van een krater van den Sindara in April 1882. Toen ik daarna weder de solfatare bezocht was het water opgedroogd en stegen alleen uit verschillende gaten witte dampen omhoog, het hevigst uit de opening waaruit vroeger het kokende water opbruiste.

Dicht daarbij, doch ±ioM. lager in de kloof, was in den zijwand eene opening ontstaan van hoogstens 2 voet in doorsnede, waaruit met geweldige kracht dergelijke witte dampen, blijkbaar waterdamp met zwavelwaterstofgas gemengd, naar buiten werden gestooten. Ook elders kwamen die uit den bodem te voorschijn. Het geraas was zoo hevig als van honderd stoomketels, zoodat men zich terecht verbaast dat de bewoners van het, op weinige schreden vandaar bij den rand der kloof gelegen gehucht, het daar uithouden. Nog veel heviger werd

1) Mijne dwaling bestaat niet daarin, dat ik aan twee solfatara's den naam Segara wödi heb toegekend, maar dat ik nevens Kawah Tjondra di moeka, ten onrechte door mij, in navolging van Junghuhn, Kawah Dringo genoemd, aan het bestaan eener solfatara Kawah Segara wëdi heb geloofd, terwijl alleen eene plek gronds waaruit gassen opstijgen werkelijk zoo genoemd wordt. 1'. J. V.