der hoogste ruggen bedekt, wordt, naarmate men zich van het morainenterrein verwijdert, gaandeweg dikker, zoodat plaatsen, waar het keileem op eene diepte van 4 M. onder het zand ligt, volstrekt niet zeldzaam zijn. (Zie mijne kaart, waarop ik in meters uitgedrukt, de dikte van het zand op verscheidene plaatsen van het diluviaalzand heb aangegeven; het decimaalpunt stelt het boorpunt voor). Op deze dikke zandvorming kunnen eiken en beuken slecht gedijen, terwijl berken en dennen er welig op tieren.

Dit zand is grootendeels uit gerolde kwartskorrels samengesteld en bezit een horizontaalgelaagden bouw. In de onderste lagen echter is met het zand veelal klei gemengd, die doorgaans door een groote hoeveelheid glimmerblaadjes vergezeld wordt, en die grootendeels als een verweeringsproduct van de talrijke, in het onderliggende keileem ingesloten, granieten beschouwd moet worden.

In de nabijheid der morainehoogten verschijnt dit glimmerhoudende leem dikwijls nabij de oppervlakte en vormt op sommige plaatsen, te midden van het zand, duidelijke lenzen, welke blijkbaar aan snel stroomende wateren hun ontstaan te danken hebben, die, de fijnere bestanddeelen van het keileem met zich voerende, van de hoogten afgevloeid zijn.

De talrijke boringen, welke ik op dit zandterrein heb ingesteld, leerden mij op verscheidene plaatsen onder eene 0,60—>1,50 M. dikke afzetting van geel zand een zwart humuszand kennen, waarin hier en daar duidelijke wortel-, stengel- en bladoverblijfsels lagen ingesloten en in enkele zandkuilen zag ik dit zand niet in duidelijke lagen optreden, doch veelal onregelmatig begrensde plekken vormen, die hier en daar uit een harde, op turf gelijkende, stof gevormd zijn. Dit verschijnsel is zeker niet zonder beteekenis, daar het ons leert, dat het zandterrein van Gaasterland niet door de smeltwateren van het oudste landijs is afgezet, doch in een later tijdperk moet ontstaan zijn.

Door de vele boringen, welke ik voor mijne geologische kaart moest verrichten, zijn mij deze plaatselijke samenhoopingen van humus duidelijk geworden en heb ik nieuwe gegevens kunnen verzamelen aangaande de vraag naar den vormingstijd van dit vlakke zandterrein. Het bleek mij nl. dat het zand, dat doorgaans een vlak terrein tusschen en om de keileem wallen en heuvels vormt, op enkele plaatsen in vrij hooge heuvels optreedt, welke op geringen afstand dezer hoogten uit het vlakke zandterrein te voorschijn komen. Deze zandheuvels moeten blijkbaar als de overblijfsels van een heuvelachtig zandterrein beschouwd worden, dat eertijds eene grootere uitgestrektheid bezat en dat door de wateren, aan welke het