voortschrijden of het teruggaan van een gletscher op het toekomstige bodemoppervlak bekend is geworden, niet betwijfeld worden.
Het onderzoek naar de samenstelling en den bouw der walvormige bodemverheffingen in het Z. W. van Friesland heeft dus overtuigend bewezen , dat de golfvormige gedaante, waarin het keileem daar optreedt, eene eigenschap van deze vorming zelf is en dat, al neemt op enkele t>laatsên eene oudere zandvorming aan den opbouw dezer hoogten deel, deze toch met de gedaante van het bodemoppervlak in geenerlei betrekking staat.
Na deze uitspraak nu zal ons een oordeel omtrent de vraag naar de vormingswijze der keileemruggen en heuvels in dit diluviale terrein niet moeielijk vallen. In mijne tweede bijdrage tot de kennis van Frieslands bodem, waarin ik de drie kliffen en wel meer in het bijzonder het Roode klif beschreven heb, sprak ik reeds de meening uit, dat laatstgenoemde bodemverheffing het afgescheiden brokstuk van een diluvialen rug is, die nog tot op grooten afstand in oostelijke richting tot aan de dorpen Oude en Nyemirdum vervolgd kan worden en liet ik er toen reeds op volgen :
„Deze rug, zal wegens zijne richting (van het N. N. W. naar het
„Z. Z. O.) loodrecht op de transportrichting der steenen, als een gedurende een stilstand in den teruggang van het landijs sterk in dikte toeogenomen grondmoraine — dus als eene front- of eindmoraine — moeten „beschouwd worden".
Hoe groot was dus mijne verbazing, toen ik onlangs in de „Diluvial„studien van Dr. J. Martin te Oldenburg" *) het volgende vond: „die „Geschieberücken des Gaasterlandes, das Roode, Mirnser und Mirdumer„klif, welche von N. O. nach S. W. nach der Kilste hin verlaufen (ver„gelijk echter mijne kaart) um hier plötzlich steil ab zu brechen, sind >,ofFenbar nur die Ueberreste von einstmal weiter nach S. W. hin erstrec„kenden °Asar, an deren Zerstörung noch heutigen Tages die Meeres„wogen stets fortarbeiten".
Dr. Martin schijnt deze uitspraak echter uitsluitend op de richting van genoemde hoogten te gronden, die echter, gelijk mijne kaarteering geleerd heeft, juist tegengesteld is aan die, welke Martin uit de mededeelingen en de kaart van Staring voor deze hoogten meent te moeten aannemen, want 1. c. blz. 52 vind ik: „endlich sind, wie van Cappelle »gezeigt hat, die Diluvialrtlcken des Gaasterlandes, das Roode, Mirnser
') üiluvialstudien II. Das Haupteis, ein baltischer Strom (X Jahresbericht d. Naturwiss. Vei', zu Osnabrück, 1894, blz. 55).