' het leem n°g op eene aanmerkelijke diepte (2 M.), welke echter steeds geringer wordt, naarmate men den top nadert, totdat wij laatstgenoemde vorming met een dikkere of dunnere, leemige keizandbedekking eindelijk aan de oppervlakte aantreffen. Langs onzen weg zien wij talrijke, soms zeer groote, keien opgehoopt liggen, welke in de nabijheid uit den grond opgedolven zijn.

Den schoonen boschweg vervolgende, zien wij den bodem naar het Z. O. zeer langzaam dalen en het leem spoedig voor fijn gerold zand plaats maken, totdat wij eindelijk bij Oudemirdum weder den voet dezer hoogte bereikt hebben. Hieruit, en uit hetgeen een blik in de talrijke op onzen weg uitloopende zijlanen leert, leiden wij af, dat wij over den rug eener walvormige keileemhoogte zijn heengegaan, die van het N. W. naar het Z. O. gericht is en die voor een deel door een jonger zand bedekt is geworden.

Het dichte eikenbosch, waarmede dit gebied bedekt is, stelt ons veelal niet tot een vrijen blik over het terrein in staat, zoodat de gedaante van het bodemoppervlak — de richting en de uitgestrektheid der walvormige bodemverheffingen —- slechts door veelvuldige doorkruisingen van de schoone boschstreek kon worden vastgesteld. De talrijke paden en lanen echter, welke het bosch in alle richtingen doorsnijden, deden bij deze bepalingen goeden dienst.

Eene kennis van de juiste richting der hoogten van Gaasterland was met het oog op de vraag naar het ontstaan dezer bodemverheffingen hoogst wenschelijk en het was daarom, dat ik meende niet te mogen rusten, alvorens ik alle heuvels en ruggen van dit gebied in kaart had gebracht. Daar de topographische kaart (blad Stavoren) hen niet allen vermeldt, en vooral in het boschterrein onvolledig is, namen deze waarnemingen veel tijd in beslag.

Een blik op de kaart, die ik mijne lezers aanbied, leert langs de kust drie, uit keileem gevormde en daardoor steil afgebroken , hoogten kennen , nie de bekende, vroeger reeds door mij beschreven kliffen , het Roode, het Mirnser en het Mirdumerklif vormen. Het Mirdumerklif (Plaat II, g- 2) doet zich als een naar het N. O. opene boogvormige wal voor, ie in clen kleinen noordelijk daarvan gelegen heuvel overgaat, welke het uitengoed „Rinia state" draagt, en op zijn beurt met de walvormige odemverheffing verbonden is, welke ten Z. W. van Oudemirdum in ' Z. W. richting tot dicht aan zee zich uitstrekt. Terwijl op het terrein de samenhang dezer hoogten onmiskenbaar is en wij hier dus et een S-vormig gebogen wal te doen hebben, leerden verscheidene

13