gevormde bedekking aangetroffen wordt en dat dus de verspreiding van grint of steenen over den bodem nog geen aanleiding mag zijn om Grintdiluvium aan de oppervlakte aan te nemen: het is immers duidelijk, dat het voornamelijk deze plaatsen zijn, die bebouwd worden, omdat eene dooreenmenging van het zand met het vruchtbare keileera van den ondergrond reeds door een weinig diepe omploeging tot stand wordt gebracht.

Waar nu in dit gedeelte van het diluvium van Gaasterlaud reeds een zóó geheel andere wijze van kaarteering bleek gevolgd te moeten worden, dan die, welke Staring aangenomen heeft, zoo besloot ik, vooral ook met het oog op den wensch, door de Akademische commissie voor het geologisch onderzoek van Nederland, in hare vergadering van 29 April 1893 uitgesproken, dezen zomer mijne onderzoekingen in het diluvium van Gaasterland voort te zetten en bier op uitgebreide schaal eene kaarteerproeve te nemen. Dit diluviale terrein lokte mij te meer aan, omdat de gedeeltelijke afgraving van het Roode klif vanwege de Provinciale Waterstaat dezen zomer zou worden voortgezet en hier wellicht een juister inzicht zou kunnen verkregen worden omtrent de zandvorming, welke het Z. O. gedeelte van de steile helling dezer hoogte samenstelt1).

Behalve door de genoemde Commissie werd mij door de Afdeeling „Nederland" van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap (voorzitter de Heer J. Kuyper) eene subsidie verleend , voor welken zeer gewaardeerden steun ik haar mijn oprechten dank betuig.

Wanneer wij, van Balk komende, bij het logement Kippenburg het zandpad volgen, dat ons over de Steendollensvaart langs Elfbergen naaiden grintweg van Oudemirdum op Koudum brengt en een blik slaan inde laatste der op dezen zandweg uitloopende zijlanen (Plaat II, fig. 1) , zien wij het tot hiertoe vlakke terrein naar het Z. O. vrij sterk oploopen.

De talrijke steenen, die wij bij het bestijgen dezer hoogte over den bodem verspreid vinden en de welige stand van het eikengewas leeren ons, dat de vorm van het bodemoppervlak hier niet een eigenschap van het zand is, dat tot hiertoe het terrein samenstelde doch aan het relief van zijnen ondergrond, het keileem, moet worden toegeschreven.

Aan den voet dezer hoogte ligt, gelijk eenige handboringen aantoon-

1) H. van Cappelle, Bijdrage tot de kennis van Friesland® bodem II. Eenige mededeelingen betreffende de Gaasterlandsche kliffen. (Tijdsehr. van het Kon. Nederl. Aardr. Gen., Jaarg. 1890, blz. 799).