hoog water met hoogstens 4 Èt 5 M. diepgang, de derde haven, Papenburg, met 3 i 4 M. diepgang te bereiken.
Wat volgt nu uit dit plan ?
Dat het kanaal van groot gewicht kan zijn voor een belangrijk gedeelte der Westphaalsche industrie, vooral voor het vervoer naar de VVeser- en Elbehavens en naar de Oostzee, en wel voor zoover het vervoer daar langs korter en goedkooper kan zijn, dan langs spoorwegen tot Ruhrort, met overlading aldaar en voorts langs den Rijn naar zee — voordeelen die echter wel voor een groot deel zullen verdwijnen, zoodra de verbinding met den Rijn door het kanaalvak Heinrichenburg—Ruhrort zal zijn verkregen. En ook zal het kanaal zeker van groote beteekenis zijn voor de uitgestrekte veenstreken, die het doorsnijdt.
Hoewel nu door het kanaal wel eenig vervoer van Amsterdam en Rotterdam kan afgetrokken worden, voornamelijk zoolang de verbinding van Dortmund, enz. met den Rijn nog niet is tot stand gekomen, zoo zal er toch wel niet eene krachtige concurrentie van de Eemshavens met Rotterdam en Amsterdam door kunnen worden verkregen. Nog minder zal het kunnen leiden tot Duitschlands geheele onafhankelijkheid van de Nederlandsche havens.
Want al moge het kanaal zelf door vergrooting der afmetingen, enz. zooveel mogelijk worden verbeterd, al mogen de Eemshavens ook beter bereikbaar en voor den handel geschikt worden gemaakt, de 32 sluizen op het kanaal zijn nooit weg te nemen. Bovendien is de weg Ruhrort— Rotterdam langs een open rivier nog 75 K.M. korter, dan die langs het kanaal Ruhrort—Emden.
Wij zien dus: voor het grootste gedeelte van West-Duitschland is en blijft de Rijn de groote handelsweg naar zee en blijven Rotterdam en Amsterdam de door de natuur aangewezen uitvoerhavens. Geen kanaal op de meest ruime schaal ingericht kan daarin verandering brengen.
Het achterland der Eemshavens blijft betr. beperkt en het Rijn— Eemskanaal kan dat nooit belangrijk uitbreiden.
Indien Nederland zorg draagt, dat zijn Rijn steeds in goeden toestand is en als groote aan- en afvoerweg aan de behoeften des tijds blijft beantwoorden, dan zal het Rijn—Eemskanaal onze overzeesche scheepvaart niet sterk kunnen benadeelen en behoeven wij ons voor de verwezenlijking der droombeelden van den Heer Windthorst c. s. niet ongerust te maken.
Ik heb gezegd.