van het Toba-meer aan niemand anders dan aan den geleerde Dr. A. Neubronner van der Tuuk moet worden toegeschreven.

Om dit aan te toonen, gewaagde hij in de eerste plaats van de pogingen , welke reeds vroeger werden ondernomen, om in de Bataksche bovenlanden door te dringen, doch schipbreuk leden. Het Toba-meer was het palladium der Bataks. Aan zijn Zuidwestelijken oever, te Bakkara, zetelde hun priestervorst en god. Het meer werd te heilig gerekend om door het oog van een vreemdeling te worden aanschouwd.

Met geweld of met list werden daarom alle pogingen om tot het meer door te dringen door de Bataks verijdeld.

Eerst nadat het meer gedeeltelijk bevaren was, schenen de inlanders te meenen, dat het daardoor iets van zijne heiligheid had verloren en werden allengs meer bezoekers tot zijn strand toegelaten.

Eindelijk gelukte het een wetenschappelijk avonturier, door de vastberaden houding van zijn metgezel, het meer van Noord naar Zuid over te steken, en zoo konden eindelijk de nog ontbrekende schakels, in de keten der nasporingen worden gevoegd.

Reeds in 1772 was door twee Engelschen, den resident Holloway en den botanist Miller van de baai van Tapian na oeli uit een tocht naar de bovenlanden ondernomen met het doel, een onderzoek naar de boschproducten in te stellen.

In 1824 werd opnieuw eene verkenning der Bataklanden ondernomen om naar geschikte plaatsen tot het vestigen voor zendingsposten te zoeken.

Het waren de Baptisten Burton en Ward, die bovendien trachtten het geheimzinnige meer te bereiken. De weinig voorkomende houding der bevolking deed hen echter van het plan afzien, en ook werden zij door ziekte gedwongen naar hunne standplaats terug te keeren. Zij stelden eene uitstekende schets van de levenswijze en gebruiken der Bataks te boek. Zij ook uitten voor het eerst het vermoeden, dat het Toba-meer zich niet door een zijtak van de Simpang Daïri ontlastte maar door een anderen Zuidoostwaarts vlietenden stroom. Men weet thans dat deze rivier de Asahan is. In 1824 onder ons gezag gekomen, werden de Bataklanden allengs beter onderzocht. Frans Junghuhn exploiteerde in 1840 de Zuidelijke landschappen, Von Kessel in 1843 Klein-Toba enz.

In 1848 zond het Nederlandsch Bijbelgenootschap den heer Neubronner van der Tuuk naar de Bataklanden, om zich de taal eigen te maken en dan den Bijbel daarin over te brengen. De heer Van der Tuuk vestigde zich te Baroes. Ongeveer 2 jaren later ondernam hij eene reis naar het binnenland en de treffende schoonheid van het landschap werd