VERSLAG
VAN DE
VIER EN ZEVENTIGSTE
ALGEMEENE VERGADERING
VAN HET
KONINKLIJK NEDERLANDSCH AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP.
Gehouden op 22 December 1894, in een der lokalen van het genootschap „Natura Artis Magistra" te Amsterdam.
In deze vergadering werden de volgende voordrachten gehouden: C. M. Pleyte Wz., De ontdekking: van het Toba-Meer. F. G. Kramp, De tochten naar de Jenisej in 1893 en 1894,
Van de eerste voordracht volgt hier een beknopt overzicht; de tweede is, in deze aflevering, in haar geheel opgenomen. De Voorzitter betuigde aan beide sprekers den dank der vergadering voor hunne belangwekkende mededeelingen, waarna de vergadering, die, wegens het hoogst ongunstige weer, niet zoo goed bezocht was als gewoonlijk, door hem werd gesloten. •
De heer Pleyte had zich ten doel gesteld, te betoogen, dat de eer der ontdekking van het Toba-meer ten onrechte aan den Nederlandschen geleerde Dr. A. Neubronner van der Tuuk is betwist. Ziehier op welke gronden:
Omtrent het Toba-meer leest men in handboeken en opstellen, dat het Noordelijk gedeelte door den controleur Cats baron de Raet in 1868 werd ontdekt en bevaren, en dat de Rhijnsche zendelingen Johannssen, Heine en Mohri de eerste Europeanen waren, die den Zuidwestelijken oever van het meer betraden.
Zoo juist volgens spr. de eerste opgaaf is, zoo onjuist noemde hij de laatste. Eerst onlangs heeft spr. nl. de zekerheid verkregen, dat de ontdekking