Hollandsch leeren, Europeesche kleeding dragen en het •zoeken" naar een baantje, hetwelk zij maar zelden vinden. Hetgeen Prof. Martin zegt omtrent het te vroegtijdige toekennen van rechten aan lieden — ook op Seran — die daartoe nog niet rijp zijn, heerendiensten en «gelinder Zwang" verdient ten volle de aandacht, vooral van den kant der Nederlandsch-Indische regeering. Een uiting zooals: »die Regierang hat sieh durch Abschaffung der Herrendienste fast jeder Macht üher die Bevölkerung entaussert" kan haar toch niet onverschillig zijn. Een anderen wenk ter behartiging zou de regeering kunnen putten uit hetgeen ter loops gezegd wordt omtrent het werk van een ethnoloog onder de Alfoeren, als zou zulks »zu einer gründlicheren und für die Verwaltung nützlichen Kenntniss ihrer Bevölkerung" leiden. Aan het adres van Puriteinsche zedemeesters en zendelingen mogen de zoo juiste opmerkingen aangaande de zedelijkheid der bewoners van de Oeliassers, het dragen van den schaamgordel (tjidako) en het dansen van den menarie op Boeroe gericht zijn. Het is volkomen waar: «wir sind nicht berechtigt, unsere, durch die Macht der Verhaltnisse geborenen und durch lange Kultur anerzogenen Begriffe vom Wohlanstandigen unverandert auf Menschen anzuwenden, die, obwohl dem Namen nach Christen, noch fest im Heidenthume wurzeln." En wanneer bekrompen zendelingsfanatisme den Alfoeren een onschuldigen dans en een vroolijken zang wil ontnemen, die «noch nicht durch ein unbegriffenes Christenthum ersetzt werden kann", dan kan men een dergelijk streven niet genoeg laken. Toch schijnt Prof. Martin, over 't geheel, een vriend der zending te zijn, zooals o. a. Tjlijkt uit de omstandigheid dat hij de zendelingen »für die besten Förderer des materiellen Wohlbefindens der Bevölkerung" houdt. Vergelijkend psychologisch interessant, en m. i. volkomen juist, is ook de opmerking die Prof. Martin maakte naar aanleiding van een Alfoerschen dans (karori) te Moerinatin op Seran: "i eberali dieselben menschlichen Regungen und Empfindungen — eine anscheinend sehr einfache Thatsache, die mich aber bei unkultivirten Vólkern oftmals aufs unerwarteste öberrascht hat." Ook de mededeelingen van den reiziger omtrent de uiterst gebrekkige plaatselijke kennis der inlanders, zelfs wat betreft hun naaste omgeving, en omtrent hun «Ortssinn" kan ik slechts uit eigen ervaring bevestigen.
Uit een zoölogisch oogpunt belangrijk zijn vooral de waarnemingen van den heer Martin omtrent de loophoenders (Megapodius Wallacei en M. Forstenii) en hun nestbouw op Haroekoe en betreffende de levenswijze eener langstaartige krab (Thalassina anomala) nabij Kajeli. Wat Prof. Martin's waarnemingen op botanisch gebied aangaat, daarvan wil ik hier slechts de interessante flora van den Batoeboea in herinnering brengen. Deze 1410 m. hooge berg in O. Boeroe bestaat uit glimmerscbiefer en werd door Prof. Martin bestegen.
Toekomstige onderzoekers van de Molukken kunnen in Prof. Martin's reisbeschrijving vele practische wenken vinden. Herhaaldelijk wordt er op gewezen, hoe dit of-dat op marsch, bij de verpakking, in het bivak, bij de rantsoenen enz. was of behoorde te zijn; alles schijnbare kleinigheden, maar in werkelijkheid voor den reiziger en het welslagen zijner onderneming van overwegend belang.
Een vrij uitvoerige litteratuuropgave is achter het werk gevoegd, terwijl in vele noten bij den tekst uit een aantal dier werken, ter vergelijking of ter aanvulling,
11