zee bij Saparoea, van de bivakken in de maagdelijke wouden en van de tochten over de bergen en door de ravijnen van Seran en Boeroe zij naar het werk-zelf verwezen, hoe gaarne ik die hier ook in hun geheel zou hebben geciteerd.
De belangrijkste episoden van de geheele reis waren ontegenzeggelijk de doorkruisingen van Seran en Boeroe over ongerepten bodem. Vooral de tocht dwars door Boeroe leverde wegens het terrein en de schaarschte van levensmiddelen ongehoorde moeielijkheden op. Het zal Prof. Martin, evenals mij zeiven, wel eens gebeurd zijn, dat sommige zijner kennissen of collega's zich het reizen in verre gewesten voorstellen als een soort van voortdurende picnic, een genotvolle buitenpartij zonder einde. Ik twijfel niet of het verhaal dier tochten zal die heeren tot andere gedachten brengen. In West Seran dreigde bovendien gevaar van den kant der Alfoeren, welke tot den geheimen Kakéan-bond behooren en koppensnellers zijn. Te Honitetoe b. v. was het een recht onaangename troep; bij het lezen dier bladzijden kwam mij menige op Flores zelf bijgewoonde scène voor den geest.
Prof. Martin kwam tot de ontdekking dat het rupsachtige centraalgebergte van Seran, hetwelk o. a. op de kaart van Riedel voorkomt, niet bestaat, ofschoon het eiland zeer bergachtig is. Het hoogste punt dat de reiziger gedurende zijn tocht dwars door het eiland, tusschen Roemasosal en Pasania, overtrok, bedroeg 833 m. Twee tot dusver naamlooze bergtoppen, die zieh boven een meer dan 1000 m. hoogen bergrug verheffen, werden bij dien tocht Rosenbergskopf en Hoëvellsberg genoemd. De laatste naar baron Van Hoëvell, resident van Ambon, aan wien ook het werk opgedragen is. West Seran bestaat, evenals Boeroe, gedeeltelijk uit archaeïsche schiefergesteenten en uit kalksteen, waarin Prof. Martin echter geen fossielen aantrof.
Het meer Wakollo, op Boeroe, welks spiegel 749 m. boven de zee ligt, is veel kleiner dan de kaarten aangeven; ook heeft het meer geen afvoer naar het zuiden. Prof. Martin houdt het meer, in tegenspraak met dè tot dusver heerschende meening, niet voor een ouden krater. De omstandigheid, dat het meer nabij de grens ligt der arcbaeïsehe schieferformatie en van een zandsteenformatie, die in den 1065 m. hoogen Tagalaggo de waterscheiding tusschen N. en Z. vormt, laat veeleer een andere verklaring omtrent het ontstaan van dit meer toe. (Vergel. de voordracht van Prof. Martin, gehouden in de Gesellschaft für Erdkunde te Berlijn , den 13ien October 1894). Mesozoïsche gesteenten vond de reiziger op Boeroe te Bara en bij den Kakoesanberg.
De inboorlingen van Seran en Boeroe gelijken, volgens Prof. Martin, het meest op Papoewa's. Opmerkelijk is het, dat er in het uiterlijk der bevolking van de kust en van het binnenland zoo weinig onderscheid te zien is. De talrijke platen in het werk maken dit duidelijk. De benaming "Alfoeren" is op de beide genoemde eilanden slechts toepasselijk op de heidensche inwoners en niet kenmerkend voor een bepaalden volksstam.
Behalve het vele wetenswaardige dat Prof. Martin meêdeelt omtrent den aard, de levenswijzende gebruiken en ethnographica der onbeschaafde Alfoeren, zijn zijne opmerkingen omtrent de inlandsche Christenen en «Staatsblad-Europeanen" van Ambon en de Oeliassers ook psychologisch interessant. Men leert er o. a. uit hoe het met 't Christendom dier lieden gesteld is, en dat zij hun ideaal vinden in