NIEUWE UITGAYEN.

Le projet de la earta de la terre a 1'échelle du 1:1000 000,

devant la commission technique de la Société de Géographie de 1'Est.

Rapport présenté par M. J. V. Barbier. Nancy, Berger-Levrault & Ci«, 1894.

Het Aaidrijkskundig Genootschap te Parijs heeft in 1894 aan de geographische genootschappen in Frankrijk, eene circulaire gezonden, waarin het bekende plan van Prof. Penck was ontwikkeld, en daarbij een programma gevoegd voor het onderzoek en de bestudeering der verschillende er op betrekking hebbende punten. Het Bestuur der Socie'té de ge'ographie de 1'Est, te Nancy, heeft toen eene commissie benoemd, bestaande uit de heeren Millot, voorzitter, Auerbach, Floquet, Thoulet en Barbier, secretaris, welke commissie een verslag heeft uitgebracht, dat aan verschillende binnen- en buitenlandsche genootschappen is toegezonden. Zoo kwam dat rapport ook in ons bezit en wenschen wij het in het kort te bespreken.

Het eerste gedeelte is gewijd aan een overzicht der discussies over het onderwerp, tusschen de heeren Penck, Lüddecke, Habenicht, Förster en Hammer, waaruit blijkt dat Lüddecke veel bezwaren heeft te berde gebracht, hetgeen door de commissie blijkbaar beschouwd wordt als eene soort broodnijd van den kant van Perthes' Anstalt te Gotha. De commissie is zeer met het plan ingenomen, hoewel zij in enkele opzichten afwijkt van Penck's voorstellen betreffende de onderdeden, met name do projectie en de grootte der bladen. De eerste zou, volgens haar, niet polyedrisch moeten zijn maar polyconisch of tronconisch (projectie op de oppervlakken van afgeknotte kegels). Wat de grootte der bladen betreft, deze wil zij verschillend maken voor de land- en de zeekaarten, zoodat die van de eerste kleiner zouden zijn; de schaal zou echter voor alle bladen dezelfde zijn (er was 11I. gevraagd of de schaal voor de zeekaarten niet kleiner zou moeten zijn, omdat daarop zoo weinig zou zijn te teekenen), vooreerst omdat men anders van het oorspronkelijke plan geheel zou afwijken en ten andere omdat de ledige (of bijna ledige) zeekaarten juist voor de zeevaarders, meteorologen, hydrografen enz. eene aansporing zouden zijn om ze met belangrijke wetenschappelijke gegevens te verrijken. Ook stelt de Commissie voor, om elk blad eene smalle strook over te nemen van de vier aansluitende bladen, ter breedte van 0,01 m., hetgeen overeenkomt met 20 km. Dat zou gemakkelijk zijn bij het aaneenleggen van meerdere bladen. Wat den nul-meridiaan betreft wil zij dien van Greenwich wel aannemen, op twee voorwaarden echter: 1° dat de eigenlijke nul-meridiaan door den Oceaan zou loopen, liefst op 25° W. L. v. Gr., terwijl men dan voortaan de lengte