Dat van een Bibliothecaris bibliographische bijdragen te wachten waren , is begrijpelijk. Wijnmalen gaf die o. a. in de „Bijdragen" van het Indisch Instituut, zie b. v. deel VIII, IX en X, derde serie, in zijne stukken: „Koloniale Bibliographie", in zijn stuk: „De drukpers te Colombo, Proeve eener Singaleesche bibliographie", besproken in het Tijdschrift van Ned.-Indie" van Februari 1880, en in zijne medewerking tot de sedert 1887 te Berlijn onder redactie van Professor Dr. A. Müller verschijnende „Orientalische Bibliographie".
De laatste pennevrucht van Wijnmalen, waaraan wij wenschen te herinneren , brengt ons weder terug op het koloniaal gebied, dat hij, gelijk uit het bovenstaande blijkt, zoo bij voorkeur betrad.
In de jeugdige Haagsche, aan Kunstnijverheid gewijde Vereeniging „Arti et Industriae" hield hij eene voordracht over „De kunstnijverheid in Ned.-Indie", voornamelijk naar aanleiding van het door den heer P. H. van der Kemp samengestelde en in 1889 te Batavia uitgegeven „Résumé van gewestelijke rapporten over de kunstnijverheid in Ned.-Indie". Die voordracht is in Maart 1892 opgenomen in het door die Vereeniging uitgegeven „Tijdschrift voor Kunstnijverheid" en ook in overdrukken verspreid. Zijn doel was „de belangstelling van kunstvrienden hier te lande in de kunstnijverheid in Ned.-Indië op te wekken", en daartoe kunnen warme woorden als de zijne ongetwijfeld bijdragen.
Hoe Wijnmalen's geest steeds vervuld was van zijne antirevolutionaire beginselen en hoe hij, waar hij slechts kon, blijken gaf van zijne belangstelling in de koloniale zaak, daarvoor kon men ook de bewijzen vinden in de door hem uitgebrachte jaarverslagen omtrent de aanwinsten der Kon. Bibliotheek. Daaruit toch blijkt dat hij telken jare heel wat werken over koloniale aangelegenheden aankocht, terwijl uit het verslag over 1890, het eerste door hem als Bibliothecaris uitgebracht, blijkt dat hij er terstond na zijne optreding naar streefde om alle geschriften van Isaac da Costa, waarop hij de hand kon leggen, voor de Bibliotheek aan te koopen.
Ten slotte zij er nog aan herinnerd dat Wijnmalen, die in overeenstemming met zijne godsdienstige richting een ijverig medebestuurder was der Utrechtsche Zendings-vereeniging, gedurende korten tijd, en wel van 1885 tot 1888, medebestuurder is geweest van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap. Al heeft hem de gelegenheid ontbroken om op aardrijkskundig gebied veel te presteeren, het vele dat hij bijbracht tot vermeerdering der kennis van en der belangstelling in onze overzeesche bezittingen, waarop ook ons Genootschap voortdurend bedacht is, recht-