ging om de Kajan-Dajaks, die naar de Penanei waren medegegaan, te betalen, vergezelde mij tot Boenoet en stoomde daarna de Kapoeas verder op. Te Boenoet had de controleur een kort onderhoud met den pangeran van Boenoet. Deze nog jeugdige, opium beminnende vorst beloofde mij tot de Oeloe-Tebaoeng te vergezellen en mij in alles te helpen. Hij deed dit echter niet, doch gaf mij een brief mede om dien aan twee kamponghoofden te vertoonen te Na Sebilit en te Sematak, wat ik ook deed. Deze kamponghoofden bleken echter niet te kunnen lezen en de brieven bleken niet het allergeringste effect te hebben. Ik was dan ook blijde, dat de pangeran mij niet vergezelde, daar dit slechts oponthoud zou hebben gegeven. Met eenigen takt, een vriendelijk woord en eerlijke betaling kan men van Dajaks nagenoeg alles gedaan krijgen. De vaart stroomop door het lage land tot Na Sebilit leverde niets merkwaardigs. De Sebilit voer ik een paar dagen op en besteeg daar den Bt. Oendan en een deel van den Bt. Sekoedjatr, geologisch was dit uitstapje interessant. Op n September besteeg ik, bij Kwala Tenjadak aan de Sei Tebaoeng, den 487 M. hoogen, geïsoleerden piek Bt. Loeboek, van waar men een uiterst schilderachtig panorama aanschouwt; fraai is de tegenstelling tusschen de lange vlakke ruggen van het Madi-gebergte zuidwaarts en de wilde pieken van de vulkanische tufgebergten van de Oeloe Kahi, Oeloe Soeroek en Oeloe Mandei. Den volgenden dag kwam ik een sampan tegen, dien ik aanhield; daarin bleek het hoofd Wangsa Patti van Lematak te zitten, den man, dien ik als gids naar de Oeloe Melawi noodig had. Het gelukte mij hem te bewegen om te keeren en mij te vergezellen; hij deed hetnoode, daar hij op weg naar Boenoet was om rijst te koopen, aangezien bij hem gebrek aan rijst was. Wangsa Patti is een krachtig gebouwd, zeer fraai getatoeëerd man. De Dajaks van de Oeloe Tebaoeng, met die in de Oeloe Melawi en de Oeloe Mandei, behooren tot den stam der Oeloe Ajer Dajaks-, zij dragen allen zeer groote oorschijven, meestal doorboorde schijven van hard hout, somtijds ook met goud versierde massieve schijven van weeker hout, waarin in het midden een koperen of gouden stift steekt. Des middags bereikten wij de kampong Lematak. Hooger op zijn geen kampongs meer en beginnen de lastige goeroengs en riams. Ik vernam reeds terstond, dat ik geen sampans kon krijgen, daar die alle in gebruik waren naar verafgelegen ladangs of naar paden, waar de kampongbewoners getah gaan zoeken. Wangsa Patti verzekerde mij, dat hij mij geen 10 koelies, die ik nog voor het dragen van mijn goederen noodig had, zou kunnen bezorgen, wel minder, zoo ik eenige