bedreven in het maken van waterleidingen ten behoeve der rijstvelden.

Hunne huidkleur is minder geelachtig, dan dat der Hova's, het hoofdhaar is meer krullend en wollig; in een woord zij naderen meer tot de later te bespreken volkeren en o. a. de Rev. Deans Cowan houdt hen ook zeer bepaald als van afrikaansche afkomst.

Ook de ten noorden van de Hova's op het van lieverlede wat lager wordend gebergte wonende Antisihanaks hebben reeds sedert meer dan eene eeuw hunne zelfstandigheid verloren. Deze inlanders hebben eene donkerzwarte huidskleur, regelmatige gelaatstrekken en lichaamsbouw en eene losse houding. Zij worden geschetst als zorgeloos, woelig en ijdel. Werken doen zij ongaarne en zij stellen zich tevreden met hetgeen de natuur hun zonder veel moeite oplevert. Op hun gebied, dat zich tot benoordenden I7(le breedtegraad uitstrekt, treft men de belangrijke terreininzinking aan, waarin het meer Aloatra zich beyindt: het grootste van het geheele eiland. In verband met de afnemende hoogte is het klimaat daar minder frisch dan in het Hova-land; doch, naar men zegt, zoude de bodem zeer mineraal rijk zijn, wat echter nog bevestiging behoeft.

In de ruime Mangorovallei, onmiddellijk oostwaarts aan het vorige en aan de Hova's grenzende, woont eene kleine, eenige duizende zielen tellende, stam, de Bezanezanen, die groot en sterk van lichaamsbouw zijn , maar die als lui en weinig oorlogszuchtig bekend staan. Hunne woonplaats kenmerkt zich vooral door uitgestrekte weidegronden en aanzienlijke bamboebosschen.

Het lagere heuvelachtige terrein buiten den woudrand, benevens de strandvlakten aan den Indischen Oceaan van den i tot voorbij den 2 isten breedtegraad, worden bewoond door eene bevolking, die onder den algemeenen naam van Betsimisaraka's bekend staat. Weleer vormden zij afzonderlijke en van elkander onafhankelijke staatjes; van het noorden afgerekend, bekend onder de namen Antivaren, Betanimenen en Antatsimen, die, voordat zij door de Hova's werden onderworpen, een bondgenootschap vormden.

Het algemeene karakter dezer volkeren is van uiterst zachten aard, doch tevens zijn zij lui en hebben grooten afkeer van landbouw en nijverheid. Zij zijn zeer gemakkelijk te regeeren. Hunne woningen zijn slecht: zij leven van rijst, vruchten en visch; zeer enkelen houden zich met smidswerk bezig. Zij zijn over het algemeen groot van gestalte en welgemaakt; hunne huid heeft eene diepe bronskleur, de neus is plat en de hoofdharen gekroesd. Men houdt ze voor zeer weinig krijgshaftig, doch als lastdragers staan zij niet ongunstig bekend.

Nog verder zuidelijk langs de oostkust wonen de Antaimoers of An-