denken, bovendien vernam hij, dat die dieren aan de andere zijde der rivier ontbreken. Door voortdurende isoleering zijn lokale variëteiten ontstaan en zouden aldus in later tijden soorten zich kunnen vormen: de kans, dat dit werkelijk gebeuren zal, is uiterst gering; immers roeien de verzamelaars en geleerden deze diersoort zoo spoedig mogelijk uit, blind door hun verzamelwoede, ten anderen zal de beschaving straks bruggen aanleggen en andere verkeerswegen openen, waarvan de dÈtn nog levende Orang-oetans gebruik zullen maken om alle theorie op hunne isoleering gebaseerd den bodem voor goed in te slaan!
De geleerde Professor onderscheidt de volgende rassen of lokale variëteiten: Simia satyrus dadappensis, batangtuensis, landakkensis, Wallacei, skalauensis, tuakensis, rataiensis en genepaiensis, allen van Borneo en Simia sumatranus deliensis en abongensis van Sumatra. De namen duiden voldoende hunne woonplaatsen aan, Wallacei leeft in Sarawak, abongensis in Noord-west-Sumatra, waar ook deliensis zoude voorkomen, wat evenwel een drukfout moet zijn en noord-oost- in plaats van noord-west-Sumatra gelezen moet worden. Het blijkt evenwel, dat bij ieder van die rassen twijfelaars schuilen en er dus slechts betrekkelijke waarde aan deze indeeling te hechten is.
Eene serie onberispelijk uitgevoerde photo's verduidelijken de beschrijvingen van de schedels der afzonderlijke rassen; daarna wordt een hoogst interessant hoofdstuk gewijd aan den schedeldoos en zijne capaciteit, die afhangt van 't geslacht en van de absolute lichaamsgrootte; in een volgend hoofdstuk worden de geslachtskenmerken aan den schedel zichtbaar, besproken, waarbij opgemerkt wordt, dat deze geslachtskenmerken in 't algemeen ook gelden voor Gorilla en Chimpanse. Daarna wordt gewezen op de bijzonder groote individueele variëteit bij den Orang-oetan, op het feit dat men er nog niet in geslaagd is den stamboom van de Anthropomorphen vast te stellen; doch de tanden der fossiele soorten wijzen op een Gibbon-achtig wezen als voorlooper van alle Apen. Vergeten worden niet Phopithecus antiquus, Dryopithecus Fontani, Pliohylobates eppelsheimensis, Palaeopithecus sivalensis en Pithecanthropus erectus , de jongst ontdekte „puzzle".
Uitvoerig wordt stilgestaan bij de vergelijkende studie der afzonderlijke schedelgedeelten, bij de tanden in volwassen toestand zoowel als melkgebit, tand wisseling en tandziekten.
Zeer interessant schijnt mij het laatste hoofdstuk, namentlijk dat handelt over „overtollige tanden". Het is bekend, dat bij den mensch de vooruitstrevende beschaving de onderkaak korter maakt, de plaats voor kiezen en tanden in beide kaken tè klein maakt voor het normale getal en er een „tendenz" is tot vermindering van hun aantal: nu is het zeer