oppervlakkig zouden zeggen dat wèl kon, indien zoowel de desbetreffende gemeentebesturen als de commissien van toezicht het aantal landverhuizers aan het Departement van Binnenlandsche Zaken met name genoemd opgaven), dan ware het wellicht beter slechts één der opgaven officieel te vermelden, opdat het publiek niet op een dwaalspoor geleid worde.
Moge ten slotte nog enkele hoofdcijfers omtrent den loop der bevolking worden meegedeeld, over 1896 ontleend aan de Statistiek van den loop der bevolking hierboven genoemd, over 1897 aan de Jaarcijfers".
De bevolking van Nederland steeg in 1896 tot 4 928 658 en in 1897 tot 5004204, eene toename resp. met 1.42 en 1.53 pet.
De aanwas was in de verschillende deelen van het land zeer ongelijk in beide jaren; in Zuid-Holland het grootst (resp. 1.96 en 2.18 pet.) in Friesland het kleinst (resp. 0.15 en 0.32 pet.).
Van de 4 grootste gemeenten breidde zich in 1896 het sterkst uit Amsterdam met 8.3 pet., in hoofdzaak een gevolg van de annexatie in dit jaar van gedeelten der gemeenten Nieuwer Amstel, Sloten en Diemen. Daarop volgt Rotterdam met een toename van 3.54 pet., 's Graven'nage met 3.12 pet. en Utrecht met 2.17 pet. In 1897 is de aanwas in Rotterdam het grootst geweest met 4.31 pet., waarop den Haag volgt met 2.50 pet,, Utrecht met 2.17 pet. en Amsterdam met 1.84 pet.
Het aantal huwelijken in 1880, 7.5 per 1000 zielen der bevolking bedragende, daalde tot in 1890, om daarna langzaam te stijgen, in 1896 weer het cijfer 7.5 te bereiken en in 1897 te dalen tot 7.4.
Het geboortecijfer is steeds, hoewel van jaar tot jaar ietwat schommelend, dalende: in 1880 bedroeg het 35.5 per 1000 zielen, in 1885 34.4, in 1890 32.9, in 1895 32,8 en in 1896 en 1897 resp. 32.7 en 32.5. Hierbij valt nog als bizonderheid te vermelden dat de verhouding van de onwettige tot de wettige geboorten in de laatste jaren voortdurend gunstiger woidt. In 1895 was zij 3.11 pet., in 1896 2.96 en in 1897 2.80 pet.
Het sterftecijfer daalt sneller dan het geboortecijfer. Het bedroeg in dezelfde jaren (als bij de geboorten genoemd) resp. 23.5, 21.0, 20.5, 18.6, 17.2 en 16.9 per 1000 zielen der bevolking; gelukkig verschijnsel dat ons land naast andere volkeren, een goed figuur doet slaan. Bij de mannen was het sterftecijfer in 1896, 18 per 1000 mannelijke individuen, bij de vrouwen 16.5; in 1897 bedroegen deze getallen resp. 17.6 en 15.9; steeds dus een grootere sterfte bij de mannen dan bij de vrouwen. Het sterftecijfer van kinderen beneden 'tjaar in 1895 bijzonder hoog, 27.12 pet. van het totaal aantal gestorvenen, daalde in 1896 tot 25.79pet., doch klom in 1897 weder tot 26.24 pet.
H. W. Methorst.