moeite waard achtte eenige aandacht aan de zaak te schenken, van onze zijde de Sinamarie als de grens met Fransch Guiana beschouwd. In elk geval scheen, in verband met den giftbrief0) van Karei II, koning van Engeland, van 2 Juni 1662, vast te staan dat de volkplanting Suriname zich uitstrekte tot over den rechteroever van de Marowijne, die derhalve geen grensrivier was.

Dat er bij de eerste inbezitneming van de landstreken in den noordoosthoek van Zuid-Amerika niet dadelijk gedacht werd aan nauwkeurige grensbepalingen kan niemand verwonderen ; bij de volslagen onbekendheid met den mineralen rijkdom van den bodem — het zoeken naar Eldorado had niets dan bittere teleurstelling opgeleverd — was het niet te verwachten dat men zich warm zou maken om het bezit van wat meer of minder oerwoud. Welke waarde konden die eindelooze wouden ook hebben voor de uiterst geringe bevolking dier volkplantingen, bij welke de landbouw op den voorgrond stond en die jaren achtereen de handen vol hadden met het afweren van de aanhoudende aanvallen van buiten- en binnenlandsche vijanden?

Dit zou later anders worden.

Wanneer er in de eerste tijden al sprake was van „limiten", had men gewoonlijk de kuststreek op het oog en bleef de grensscheiding in het, trots de phantasieën der cartografen, onbekende achterland onzeker of eenvoudig buiten beschouwing. Het is dan ook toe te schrijven aan een toevallige omstandigheid — de noodzakelijkheid n. 1. om de wegloopers of boschnegers, die de plantages aanvielen, zoo ver mogelijk van het bewoonde gedeelte der kolonie te verdrijven — dat men in Suriname reeds vrij vroeg een deel van het binnenland heeft leeren kennen. Hadden deze „oorlogen" niet plaats gevonden, wij zouden in de vorige en in het begin van deze eeuw, geen aanlei-