bewegelijkheid. De kustlijn n. 1. verandert voortdurend van richting en gedaante. „De sterke langs de kust gaande westelijke zeestroom schuift de rivierslib in die richting voort, zoodat banken voor den mond worden gevormd, ten Z. van welke de rivieren, voorzoover ze niet een zeer krachtigen stroom hebben, in het mondingsgebied naar het W. ombuigen. De kustlijn schuift zoodoende noordwaarts op, en in het land wijzen nog zand- en schelpritsen de vroegere kustlijnen aan. Mangrove's bevorderen deze aanslibbing" 1).
Voorbeelden van deze ombuiging leveren de Commewijne, de Saramacca, de Coesewine en de Nickerie, die over een groot deel van haar benedenloop een westelijke richting hebben; bij de Suriname en de Coppename, met haar grooter debiet, bepaalt het verschijnsel der ombuiging zich tot het mondingsgebied, terwijl onze krachtigste stroomen, de Marowijne en de Corantijn ook in hun mondingsgebied nog geene ombuiging naar het westen vertoonen; andere oorzaken hebben hier de richting van den benedenloop bepaald.
Welk aandeel de schelpbanken in de ombuiging der rivieren hebben gehad is nog ver van uitgemaakt. Een nauwkeurige studie van de ligging dezer oude oeverwallen in verband met die van in wording zijnde schelpbanken is noodig om dat aandeel te bepalen.
Als een natuurlijk gevolg van het uiteenloopend vermogen der rivieren, die het bankenvormend materiaal aanvoeren, geschiedt de opschuiving van de kustlijn niet regelmatig en niet evenwijdig aan zich zelf. De ongelijke aanslibbing heeft weer tot gevolg dat de onmiddellijk langs de kust loopende zeestrooming gestadig kleine veranderingen in richting ondergaat, waardoor het kan voorkomen dat het aangeslibte land voor een deel en tijdelijk weer