van gemiddeld 2.63 en bij de lijn van laagwater een gemiddelde zeewaartsche verplaatsing van 5.34 meter.

Langs de Noordzeekust van Texel had van Mei 1850 tot Juli 1897 een gemiddelde toeneming van den voet van het duin plaats van 233 meter. de hoogwaterlijn werd 62 meter en de laagwaterlijn 86 meter zeewaarts verplaatst. Texel wijst derhalve een gedeelte aan, waar het strand zoowel als het duin sedert den aanvang der strandmetingen aanzienlijk is toegenomen.

Schommelingen der temperatuur van het zeewater aan de oppervlakte. In 1895 schreef Dr. Schott in Petermann's Mitteilungen (XLI, bl. 153), een artikel over de jaarlijksche temperatuurschommelingen in den oceaan; de gegevens voor dat artikel zijn opgemaakt uit gemiddelde maandelijksche temperaturen. Sir John Murray, van de Challenger-expeditie, maakt nu in het Augustusnummer van het Geographical Journal de uitkomsten openbaar van zijn studiën over datzelfde onderwerp, maar waarbij de uiterste temperaturen in het jaar tot grondslag van de beschouwingen en van de bijgevoegde kaart gemaakt zijn. Dr. Murray heeft daartoe een zeer groot aantal waarnemingen verwerkt (in den NoordAtlantischen Oceaan alleen ongeveer 40 000), ze rangschikkend volgens oppervlakten van 2 graden in het vierkant. Op de kaart werden dan lijnen van gelijk temperatuursverschil getrokken, naar de uitersten in de maanden Februari en Augustus berekend.

Ten opzichte van het materiaal merkt Dr. Murray in het algemeen het volgende op. De leemten in de waarnemingen zijn het talrijkst in den Grooten Oceaan, daar kunnen dus in de toekomst de grootste wijzigingen in de kaart verwacht worden. De waarnemingen zijn daar het onvolledigst tusschen io° Z. en io° N. Br. Daarentegen komen in den Atlantischen en den Indischen Oceaan betrekkelijk zeer weinig vakjes voor, op welke geen waarnemingen vallen, en de talrijkheid der waarnemingen vertoont hier ook geen voorkeur voor een bepaalde breedte.

Op hooger breedte dan 6o° zijn de waarnemingen begrijpelijkerwijze hier en daar ook zeer weinig talrijk, maar een overzicht wordt hier vergemakkelijkt door de omstandigheid dat de laagste temperatuur in de ijsstreken altijd om en bij 28° F. moet zijn, zoodat de temperaturen in het warmste gedeelte van het jaar — den gewonen tijd voor de oetrekkelijk korte onderzoekingsreizen — op zichzelf reeds voldoende zijn om de schommeling te benaderen. En terwijl de kaart ten zuiden van 6o° Z. Br. bijna geheel oningevuld moest blijven, zijn de inlichtingen over hooge noorderbreedten betrekkelijk zeer voldoende. In den Noord-